Uitspraak 201206974/1/A1


Volledige tekst

201206974/1/A1.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Berkelland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 6 juni 2012 in zaak nr. 11/1437 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 10 maart 2011, heeft het college onder oplegging van een dwangsom [appellant] gelast om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand aan de [locatie] in [plaats], (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit, verzonden op 17 augustus 2011, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit, verzonden op 10 maart 2011, onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 6 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.G.J. Lubberink, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Eibergen 1977" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Zomerhuisjes". Ingevolge de begripsbepaling wordt onder het begrip "zomerhuisjes" verstaan: elk permanent ter plaatse aanwezig gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door (een gezin van) een persoon of daarmee gelijk te stellen groep van personen dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen, te worden bewoond. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, op grond met de bestemming "Zomerhuisjes" uitsluitend zomerhuisjes toegestaan. Ingevolge artikel 26, eerste lid, is het verboden onbebouwde gronden en opstallen te laten gebruiken in strijd met de bestemming.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was handhavend op te treden. Daartoe voert hij aan dat de recreatiewoning niet permanent wordt bewoond en dat het college sinds 2009 op de hoogte was van het gebruik. Voorts voert hij aan dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat het besluit, verzonden op 17 augustus 2011, niet rechtmatig zou zijn, indien het op de hoogte was geweest van het vertrek van de bewoner van de recreatiewoning per 6 augustus 2011. Nu hij dit vertrek vóór het nemen van het besluit op bezwaar aan het college heeft medegedeeld, was het college volgens hem niet meer bevoegd om handhavend op te treden. Dat de bewoner zich pas op 27 augustus 2011 heeft uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie, kan hem niet worden aangerekend, aldus [appellant].

2.1. Ingevolge artikel 20, gelezen in verbinding met de begripsbepaling van de planvoorschriften, is het perceel bestemd voor een permanent ter plaatse aanwezig gebouw om uitsluitend door een persoon die zijn hoofdverblijf elders heeft, te worden bewoond. Voor de beantwoording van de vraag of het college bevoegd was om handhavend op te treden, is van belang of de recreatiewoning ten tijde van het besluit, verzonden op 10 maart 2011, als hoofdverblijf werd gebruikt. Bij het besluit, verzonden op 17 augustus 2011, diende het college te bezien of het destijds terecht tot het opleggen van de last was overgegaan.

Degene die de recreatiewoning van [appellant] huurde, stond van 1 augustus 2009 tot 27 augustus 2011 op het perceel in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven, hetgeen behoudens tegenbewijs een vermoeden oplevert dat de recreatiewoning ten tijde van belang als hoofdverblijf werd gebruikt. Dat de huurder als gesteld van 3 juli 2010 tot en met 28 augustus 2010 elders verbleef, kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden. De gestelde omstandigheid dat de huurder reeds per 6 augustus 2011 is vertrokken, zodat de illegale situatie voorafgaand aan het besluit op bezwaar was beëindigd, kan dat evenmin, nu die omstandigheid het opleggen van de last onder dwangsom niet alsnog onrechtmatig maakt.

Nu de recreatiewoning ten tijde van het besluit, verzonden op 10 maart 2011, als hoofdverblijf werd gebruikt, werd in strijd met artikel 26, eerste lid, van het bestemmingsplan gehandeld en heeft de rechtbank het college terecht bevoegd geacht ter zake handhavend op te treden.
Het betoog faalt.

3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had dienen af te zien, heeft miskend dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Daartoe voert hij aan dat hij als één van de eersten is aangeschreven en het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het tegen anderen optreedt, dan wel onderzoekt of nog meer recreatiewoningen in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt. Voorts voert hij aan dat het college de gestelde einddatum voor het tegen alle woningen handhavend optreden tot op heden nog niet heeft gehaald terwijl er geen budget voor de handhaving beschikbaar is. Ten slotte voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door hem genoemde gelijke gevallen, waarin sprake was van het huisvesten van seizoenswerkers in recreatiewoningen en een hotel.

4.1. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2010 in zaak nr. 201001783/1/H3 geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college in strijd handelt met het verbod van willekeur, dan wel het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het college ervoor mocht kiezen om eerst handhavend op te treden tegen de recreatiewoningen waarbij sprake is van een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, zoals hier het geval is, en vervolgens onderzoek te verrichten naar het gebruik van de overige recreatiewoningen. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er onvoldoende budget is om het handhavingsbeleid uit te voeren. Ten aanzien van de door [appellant] in beroep genoemde gevallen heeft de rechtbank terecht overwogen dat die gevallen onvoldoende concreet waren, zodat de rechtbank er terecht geen oordeel over heeft gegeven. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat hij, nu de door hem genoemde gevallen onvoldoende concreet zijn, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college in vergelijkbare gevallen niet handhavend optreedt. Ten aanzien van de huisvesting van seizoenwerkers heeft het college ter zitting medegedeeld dat daartegen handhavend zal worden opgetreden.
Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank, door te overwegen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden diende af te zien, heeft miskend dat het college sinds 2009 op de hoogte was van de overtreding. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106873/1/A1), is het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat het college niet eerder handhavend heeft opgetreden, brengt dan ook niet met zich dat het college niet meer tegen met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel zou mogen optreden.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van zijn handhavingsbeleid diende af te wijken. Daartoe voert hij aan dat hij zijn woningen verhuurt aan inwoners van de gemeente die in een noodsituatie verkeren. Dit is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een omstandigheid die binnen de strekking en reikwijdte van het gevoerde beleid valt, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat, nu aan de gemeente verbonden instellingen hem hebben gevraagd tijdelijke verblijfsruimte te bieden aan mensen in nood, bij hem het vertrouwen is gewekt dat het handhavingsbeleid niet zou worden toegepast.

6.1. Het college heeft bij besluit van 30 oktober 2007 het "Beleid inzake permanente bewoning recreatieverblijven" (hierna: "het handhavingsbeleid") vastgesteld. Vast staat dat het college door handhavend op treden tegen het gebruik in overeenstemming handelt met het handhavingsbeleid. Tussen partijen is slechts in geschil of zich bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb voordoen op grond waarvan het college van het handhavingsbeleid had dienen af te wijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de huurder in een noodsituatie verkeerde, biedt geen grond voor het oordeel dat vasthouden aan de beleidsregel onevenredig is in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Voorts is niet gebleken dat het college betrokken was bij het verhuren van de woning, zodat [appellant] daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het handhavingsbeleid niet zou worden toegepast.
Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt vervolgens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de rechtbank en de Commissie bezwaarschriften onjuist heeft geïnformeerd. Daartoe voert hij aan dat het college de e-mail van 23 juni 2010 en de stukken waaruit blijkt dat het college op de hoogte was van het gebruik van de recreatiewoning, niet heeft overgelegd. Voorts voert hij aan dat het college verkeerde informatie heeft verstrekt ten aanzien van het gevoerde beleid.

7.1. Het college heeft aan het besluit, verzonden op 17 augustus 2011, het advies van de Commissie bezwaarschriften, verzonden op 11 juli 2011, ten grondslag gelegd. Niet is gebleken dat het verstrekken van de door [appellant] genoemde informatie, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tot een ander advies zouden hebben geleid. Evenmin is gebleken dat het verstrekken van de informatie tot een ander uitspraak zou hebben geleid.
Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Nu geen grond aanwezig is voor vergoeding van de gestelde geleden schade, heeft de rechtbank terecht het verzoek afgewezen.

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Dijk w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

407-712.