Uitspraak 200401966/1


Volledige tekst

200401966/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Cash Beheer B.V.", gevestigd te Utrecht (appellante),
2. [appellant sub 2] te [plaats]
(tezamen: appellanten)

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 februari 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Amerongen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amerongen (hierna: het college) afwijzend beslist op een verzoek van appellanten om schadevergoeding.

Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2004, verzonden op 11 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 22 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2004, waar [appellant sub 2] in persoon en als vertegenwoordiger van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Ingevolge artikel 6:24 van die wet is deze regeling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 25 maart 1996 in zaak no. H01.95.0348 (NJB 1996, p. 895) vloeit uit de strekking en de geschiedenis van deze bepalingen voort dat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen beroep bij de rechtbank te hebben ingesteld tegen het bestreden besluit.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat appellant geen beroep bij de rechtbank heeft ingesteld tegen het op bezwaar genomen besluit.

Gelet op het vorenstaande dient zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2.2. Ten aanzien van het hoger beroep van appellante overweegt de Afdeling het volgende.

2.2.1. Op 29 juni 1992 heeft appellante een verzoek ingediend om een welstandsadvies terzake van voorgenomen veranderingen aan het pand [locatie] te [plaats]. Het college heeft dit verzoek aangemerkt als een principe-aanvraag en daarop bij brief van 29 september 1992 geantwoord dat verhoging van dit pand met een dakopbouw niet mogelijk is en dat, indien een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing wordt verlangd, een formele aanvraag om een bouwvergunning moet worden ingediend. Op 17 november 1992 heeft appellante een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het vernieuwen en veranderen van het pand [locatie]. Bij besluit van 13 april 1993 heeft het college de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Bij besluit van 30 november 1993 heeft het college de bezwaren van appellante tegen dit weigeringsbesluit ongegrond verklaard. Op 14 en 15 maart 1996 heeft het college bestuursdwang toegepast ten aanzien van aan het pand aangebrachte bouwkundige veranderingen.

2.2.2. Bij brief van 15 mei 2000, voor zover thans van belang, heeft appellante het college verzocht om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden door:

a. de beslissingen van het college van 29 september 1992 en 13 april 1993 op haar aanvragen van respectievelijk 29 juni 1992 en 17 november 1992, en

b. de feitelijke toepassing van bestuursdwang op 14 en 15 maart 1996.

2.2.3. Appellante grondt haar verzoek om schadevergoeding primair daarop, dat het college door die beslissingen en feitelijke toepassing van bestuursdwang jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Subsidiair heeft zij aanspraak gemaakt op nadeelcompensatie, welke aanspraak zij grondt op het rechtsbeginsel van de 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor de openbare lasten).

2.3. Het college heeft het verzoek afgewezen op de grond dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen en evenmin van enige gehoudenheid tot nadeelcompensatie. Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het tegen die afwijzing door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2.4. Voorzover door appellante schadevergoeding is gevorderd op grond van beweerdelijk onrechtmatig handelen door het college wordt overwogen als volgt.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen - onder meer in haar uitspraak van 6 mei 1997, in zaak H01.96.0578/Q01 (JB 1997/118 en AB 1997, 229) - is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, een besluit. Zoals de Afdeling voorts onder meer in genoemde uitspraak van 6 mei 1997 heeft overwogen, is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.

2.4.2. De brief van 29 september 1992, geschreven in reactie op het verzoek om een welstandsadvies, behelst niet een op rechtsgevolg gerichte handeling van het college en is mitsdien geen besluit. Tegen deze door appellant gestelde schadeoorzaak kon geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Hieruit volgt dat ook tegen het zuiver schadebesluit met betrekking tot deze schadeoorzaak geen beroep, en gezien het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb evenmin bezwaar, mogelijk is. Het college had het tegen het besluit van 26 oktober 2000 ingediende bezwaarschrift in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

2.4.3. Wat betreft de gestelde schade veroorzaakt door de feitelijke toepassing van bestuursdwang op 14 en 15 maart 1996 overweegt de Afdeling dat tegen dit feitelijk handelen evenmin beroep bij de bestuursrechter openstaat. Het college had het tegen het besluit van 26 oktober 2000 ingediende bezwaarschrift van appellante ook in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft ook dit niet onderkend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

2.4.4. Voor zover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op schade die het gevolg zou zijn van de beslissing van 13 april 1993 overweegt de Afdeling, zoals zij ook reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 22 mei 2002 in zaak nr. 200102343/1, dat die beslissing een besluit tot weigering van de gevraagde bouwvergunning is. Vast staat dat het besluit van 30 november 1993, waarbij de daartegen ingediende bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard, in rechte onaantastbaar is geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan. Het college heeft derhalve het verzoek van appellante om schadevergoeding om die reden in zoverre terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar in zoverre terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep treft in zoverre geen doel.

2.5. Voorzover appellante heeft verzocht om nadeelcompensatie wordt overwogen als volgt.

2.5.1. Het besluit van 13 april 1993 tot weigering van de door appellante gevraagde bouwvergunning behelsde niet tevens een weigering van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat toen gold, omdat - naar niet in geschil is - niet was voldaan aan de in die wetsbepaling vervatte voorwaarde dat voor het betrokken gebied een voorbereidingsbesluit gold of een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Vanwege het limitatief en imperatief karakter van artikel 44 van de Woningwet was er bij het nemen van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning dan ook geen ruimte voor een belangenafweging en mitsdien evenmin voor nadeelcompensatie. Het verzoek van appellante is in zoverre terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep in zoverre terecht ongegrond verklaard.

2.5.2. Met betrekking tot de brief van 29 september 1992 en het feitelijk toepassen van bestuursdwang op 14 en 15 maart 1996 moet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 2.4.1, 2.4.2 en 2.4.3 worden geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2000 in zoverre eveneens niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

2.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk dient te worden vernietigd en voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beslissing van 10 december 2002 gedeeltelijk vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het door de Afdeling vernietigde gedeelte van dat besluit.

2.7. Voorzover appellante stelt schade te hebben geleden door de beweerdelijk onrechtmatige brief van 29 september 1992 en het feitelijk toepassen van bestuursdwang kan uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellant [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het hoger beroep van appellante "Cash Beheer B.V." gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 februari 2004, SBR 2003/317, voorzover het beroep van "Cash Beheer B.V." tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amerongen van 10 december 2002 in zijn geheel ongegrond is verklaard;

IV. verklaart het door "Cash Beheer B.V." bij de rechtbank ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amerongen van 10 december 2002, voorzover daarbij ongegrond is verklaard het bezwaar van "Cash Beheer B.V." tegen het besluit van 26 oktober 2000, in zoverre dit betrekking heeft op de als schadeoorzaak aangewezen brief van 29 september 1992 en de feitelijke toepassing van bestuursdwang op 14 en 15 maart 1996;

VI. verklaart alsnog niet-ontvankelijk het bezwaar van "Cash Beheer B.V." tegen het besluit van 26 oktober 2000, in zoverre dit betrekking heeft op de als schadeoorzaak aangewezen brief van 29 september 1992 en de feitelijke toepassing van bestuursdwang op 14 en 15 maart 1996;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;

VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IX. gelast dat de gemeente Amerongen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 627,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005

47-55.