Uitspraak 201906015/1/V1


Volledige tekst

201906015/1/V1.
Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juli 2019 in zaak nr. 18/6123 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (gezamenlijk: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 25 juli 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.M. Ligtvoet-van Tuijn, advocaat te Dokkum, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen, die hebben gesteld dat zij de Eritrese nationaliteit hebben, beogen in het kader van nareis verblijf bij referent. Zij hebben gesteld dat vreemdeling 1 zijn echtgenote is en dat vreemdeling 2 een minderjarige biologische dochter is van vreemdeling 1 en referent.

2.    In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen met de door hen overgelegde documenten geen substantieel indicatief bewijs van hun identiteit hebben overgelegd en de gestelde familierelatie niet aannemelijk hebben gemaakt.

3.    De vreemdelingen hebben in beroep een deskundigenrapportage verwantschapsonderzoek van Verilabs overgelegd. Hierin staat het volgende.

"Het vaderschapsonderzoek is bevestigend. Het is praktisch bewezen dat de persoon geïdentificeerd als [referent] de biologische vader is van de persoon geïdentificeerd als [vreemdeling 2].

Het moederschapsonderzoek is bevestigend. Het is praktisch bewezen dat de persoon geïdentificeerd als [vreemdeling 1] de biologische moeder is van de persoon geïdentificeerd als [vreemdeling 2]. […]

De identificatie en de afname van lichaamsmateriaal van de vermeende moeder en het kind zijn uitgevoerd door medewerkers van de Nederlandse ambassade te Addis Abeba. Hierbij is de procedure van de ambassade gevolgd. De afname is voor de rapportage gedocumenteerd maar Verilabs kan niet garant staan voor de identificatie van de deelnemers waarvan het DNA materiaal extern is afgenomen."

Op bij de deskundigenrapportage behorende identificatieformulieren van de vreemdelingen staat het volgende. "Tijdens de afname is er geen foto gemaakt. Bij de ambassade is bovenstaande foto gebruikt ter identificatie. […]. Wegens gebrek aan een geldig legitimatiebewijs zijn de persoonsgegevens ontleend aan een brief van mevrouw […] van Vluchtelingenwerk Noord Nederland en aan een document van het UNHCR."

Uitspraak van de rechtbank

4.    De rechtbank heeft overwogen dat met de deskundigenrapportage weliswaar niet de namen, geboortedata, geboorteplaats en nationaliteit van de vreemdelingen zijn komen vast te staan, maar dat dit niet betekent dat hieraan geen betekenis toekomt als bewijsmiddel van hun identiteit en de gestelde familierelatie. Volgens de rechtbank hebben de vreemdelingen met de deskundigenrapportage, de daarbij behorende beschrijving van de wijze waarop hun identificatie op de Nederlandse ambassade heeft plaatsgevonden en de door hen overgelegde documenten, in onderlinge samenhang bezien, hun identiteit en familierechtelijke relatie in die mate gestaafd dat de staatssecretaris een identificerend gehoor had moeten aanbieden. De rechtbank heeft erop gewezen dat de identiteit en nationaliteit van referent vaststaan en dat niet valt in te zien waarom hij niet naar waarheid zou hebben verklaard over de identiteit van zijn biologische dochter.

Hoger beroep

5.    De staatssecretaris voert in de hiertegen gerichte grief terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de deskundigenrapportage weliswaar de gestelde familierelatie onderbouwt maar - ook in onderlinge samenhang met de identificatieformulieren en overgelegde documenten - geen ander licht werpt op de identiteit van de vreemdelingen.

De staatssecretaris wijst er terecht op dat uit de identificatieformulieren blijkt dat de identificatie op de Nederlandse ambassade heeft plaatsgevonden op basis van documenten waaraan alleen eigen verklaringen ten grondslag liggen en dat onduidelijk is of het daar getoonde UNHCR-document was voorzien van een foto. Daarnaast wijst de staatssecretaris er terecht op dat uit de identificatieformulieren niet blijkt dat de ambassademedewerkers de op die formulieren geplaatste foto's hebben kunnen vergelijken met foto's op documenten waarop naast een foto ook persoonsgegevens staan.

Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat, zoals de rechtbank zelf heeft overwogen, het aan de staatssecretaris overgelegde UNHCR-document en de overgelegde voedselkaart alleen in kopie zijn overgelegd en zijn opgesteld op basis van eigen verklaringen van vreemdeling 1. Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat, zoals de rechtbank ook zelf heeft overwogen, uit een verklaring van onderzoek van 19 april 2019 blijkt dat Bureau Documenten geen oordeel kan geven over de echtheid, opmaak en afgifte van de overgelegde originele kerkelijke huwelijksakte, gelet op het beschikbare referentiemateriaal en gelet op de vaststelling door Bureau Documenten dat hierop de naam van de bruidegom, de nationaliteit en de naam van de bruid met een andere pen zijn overgeschreven.

Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat, zoals de staatssecretaris in zijn verweerschrift van 21 maart 2019 heeft betoogd, hij geen waarde heeft gehecht aan de overgelegde originele doopakte omdat hierin staat dat vreemdeling 2 volgens de Ethiopische jaartelling op [2006] is geboren, welke datum overeenkomt met [2013] volgens de Gregoriaanse jaartelling, terwijl referent heeft verklaard dat vreemdeling 2 in [2014] is geboren.

In reactie op de overweging van de rechtbank dat niet valt in te zien waarom referent niet naar waarheid zou hebben verklaard over de identiteit van zijn biologische dochter, voert de staatssecretaris terecht aan dat het aan de vreemdelingen is om bewijs van hun identiteit te leveren. Hij wijst er terecht op dat voorstelbaar is dat de vreemdelingen niet de Eritrese nationaliteit hebben, wat relevant is met het oog op artikel 31, achtste lid, van de Vw 2000. Ingevolge deze bepaling kan de staatssecretaris een aanvraag van een gezinslid als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afwijzen als gezinshereniging mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, of het desbetreffende gezinslid bijzondere banden heeft.

De grief slaagt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

7.    De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen bewijsnood heeft aangenomen voor het aantonen van de identiteit van vreemdeling 1. Zij wijzen erop dat vreemdeling 1 nooit in het bezit is geweest van een identiteitskaart en dat zij geen identiteitskaart nodig had omdat zij op het platteland woonde en genoeg had aan een schoolrapport of schoolpas.

7.1.    De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk hebben gemaakt dat vreemdeling 1 in bewijsnood verkeert. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 9.1.

De beroepsgrond faalt.

8.    Verder hebben de vreemdelingen onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192, aangevoerd dat zij hebben voldaan aan de samenwerkingsplicht en dat de staatssecretaris geen drempels mag opwerpen voor aanvullend onderzoek.

8.1.    Uit het arrest volgt dat de staatssecretaris een aanvraag mag afwijzen als de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen of objectief duidelijk is dat een aanvraag frauduleus is. In andere gevallen moet de staatssecretaris het ontbreken van officiële documenten en het ontbreken van plausibele uitleg daarover betrekken bij de individuele beoordeling van alle relevante elementen van het geval. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, onder 7. De staatssecretaris heeft hieraan voldaan door alle overgelegde documenten en afgelegde verklaringen bij zijn beoordeling te betrekken.

Uit het arrest volgt ook dat het initiatief om bewijsmiddelen te leveren en informatie te geven bij de betrokkenen ligt. De staatssecretaris moet vervolgens het overgelegde bewijsmateriaal en de afgelegde verklaringen onderzoeken. Daarnaast kan hij, als hij dat nodig acht, nader onderzoek verrichten, zoals DNA-onderzoek of een identificerend gehoor.

Uit het arrest volgt niet dat de staatssecretaris verplicht is om aanvullend onderzoek aan te bieden als betrokkenen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten kunnen overleggen om de identiteit van één of meer van hen aan te tonen en zij ook niet één of meer onofficiële documenten hebben overgelegd die, objectief gezien, een begin van bewijs van de identiteit opleveren. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1345.

9.    Ten slotte hebben de vreemdelingen en referent aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

9.1.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 9 augustus 2017 en de inhoud van het bezwaarschrift is aan deze maatstaf voldaan.

De beroepsgrond faalt.

10.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 juli 2019 in zaak nr. 18/6123;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

716.