Uitspraak 202303599/1/V3


Volledige tekst

202303599/1/V3.
Datum uitspraak: 13 september 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2023 in zaak nr. NL23.6781 in het geding tussen:

[de vreemdeling],

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 1 juni 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Eizenga, advocaat te Amerongen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Iraanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat Kroatië daarvoor op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is. Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is hierbij het uitgangspunt. Dat houdt het vermoeden in dat de behandeling van een vreemdeling in de aangezochte EU-lidstaat in overeenstemming is met de bepalingen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM.

1.1.    Dit is de eerste uitspraak waarin de Afdeling opnieuw oordeelt over de situatie in Kroatië voor Dublinclaimanten sinds de uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043. Daarin overwoog de Afdeling dat er serieuze aanknopingspunten waren dat overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië het risico lopen op pushbacks. Bij een pushback wordt een vreemdeling vanuit de aangezochte lidstaat doorgestuurd naar een derde land zonder dat hij in de aangezochte lidstaat een verzoek om bescherming heeft kunnen doen en zonder dat hij daar een asielprocedure heeft kunnen doorlopen. De Afdeling heeft de staatssecretaris in de uitspraak van 13 april 2022 de opdracht gegeven om nader onderzoek te doen naar de positie van overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië, om na te gaan of hij voor dat land nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.

1.2.    Naar aanleiding van de uitspraak van 13 april 2022 heeft de staatssecretaris onderzoek gedaan naar de actuele situatie voor Dublinclaimanten in Kroatië. Hij heeft de bevindingen uit dat onderzoek weergegeven in de beslisnota van 21 december 2022, kenmerk 4392657, bij de brief aan de Tweede Kamer van 20 januari 2023.

1.3.    Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris met deze bevindingen de twijfel of hij voor Kroatië nog wel mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gebaseerd op de serieuze aanknopingspunten voor het risico op pushbacks bij Dublinclaimanten, zoals die ten tijde van de uitspraak van 13 april 2022 bestond, niet weggenomen. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Daarover gaat deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Daarbij wijst hij er allereerst terecht op dat de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022 niet op juiste wijze heeft uitgelegd. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Afdeling onder 7 van die uitspraak nog geen definitief oordeel had gegeven over het risico op pushbacks bij Dublinclaimanten, maar hem juist de opdracht had gegeven om daar nader onderzoek naar te doen. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, is de uitleg van de uitspraak van 13 april 2022 echter wel relevant voor de manier waarop de informatie van de Kroatische autoriteiten moet worden gewogen.

2.1.    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat hij met het verrichte onderzoek op adequate en afdoende wijze invulling heeft gegeven aan de door de Afdeling opgelegde onderzoeksplicht. De staatssecretaris heeft in de beslisnota geconcludeerd dat de Kroatische autoriteiten Dublinclaimanten die hij aan Kroatië overdraagt, opvangen en toelaten tot de asielprocedure. Ter onderbouwing van die conclusie heeft hij vooral verwezen naar de brief van 15 november 2022 van de Kroatische autoriteiten en de bijlage bij die brief met het antwoord op vragen van de staatssecretaris over de asielprocedure van aan Kroatië overgedragen Dublinclaimanten.

2.2.    De Kroatische autoriteiten hebben in hun reactie op die vragen onder meer verklaard:

"In line with the Dublin Regulation, Croatia enables applicants for international protection who have been returned to lodge a new application for international protection upon return, which is not treated as a subsequent application. Such an application guarantees the applicant the right to stay in Croatia from the day of expressing the intention until the decision concerning the application becomes enforceable, in line with Article 53 of the Act on International and Temporary Protection (Official Gazette 70/2015, 127/2017) and the examination of the merits of the application.

A person returned under the Dublin procedure is welcomed by police officers at the relevant border crossing point. If the returnee applies for international protection, the intention to apply for international protection is submitted at the nearest police station/police administration. If returnees do not belong to a vulnerable group, they are referred to the Reception Centre for Applicants for International Protection in Zagreb or Kutina, while vulnerable groups of applicants are transferred to the Reception Centre in an official vehicle. […]"

"[…] There are no exceptions to the re-admittance of Dublin returnees to the asylum procedure upon arrival to Croatia. […]"

2.3.    Uit deze informatie volgt dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van hun asielverzoek. Daarbij hebben de Kroatische autoriteiten zich ook bereid verklaard om in voorkomende gevallen individuele garanties af te geven. Daarnaast heeft de staatssecretaris gewezen op de factsheet ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Croatia’ van 20 april 2023, opgesteld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Kroatië en gepubliceerd op de website van de European Union Agency for Asylum (EUAA), waarin de Kroatische autoriteiten hun handelswijze bij overgedragen Dublinclaimanten in algemene zin en ten overstaan van alle lidstaten hebben omschreven. De Afdeling beschouwt deze informatie als een uitdrukkelijke bevestiging door de Kroatische autoriteiten dat zij Dublinclaimanten als de vreemdeling zullen opnemen in de nationale asielprocedure, al dan niet na het opnieuw indienen van een verzoek om internationale bescherming. Deze situatie is wezenlijk anders dan op het moment van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022.

2.4.    De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de informatie van de Kroatische autoriteiten niet de waarde kan worden gehecht die de staatssecretaris daaraan toekent. De rechtbank heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de toelichting van de Kroatische autoriteiten dat zij nooit asielzoekers hebben uitgezet zonder behandeling van de asielaanvraag niet strookt met wat de Afdeling hierover in haar uitspraak van 13 april 2022 heeft overwogen. De Afdeling zag in die uitspraak in de toen beschikbare informatie over uitzettingen immers ook aanleiding de staatssecretaris om nader onderzoek te vragen. Dat onderzoek is nu gedaan. Bovendien maakt de toelichting van de Kroatische autoriteiten over de uitzettingen van asielzoekers, al zou deze voor het verleden in twijfel moeten worden getrokken, naar het oordeel van de Afdeling niet dat de overige informatie over de positie van Dublinclaimanten hierom ook zonder meer in twijfel moet worden getrokken. Hierbij is het volgende mede van belang.

2.5.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, wordt de informatie van de Kroatische autoriteiten niet weersproken door de brief "Kroatië-Dublinterugkeerders en pushbacks" van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) van 28 februari 2023, het e-mailbericht van Centre for Peace Studies (hierna: CPS) van 13 februari 2023 en de getuigenissen van Border Violence Monitoring Network. Deze stukken bieden namelijk geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Dublinclaimanten als de vreemdeling niet worden opgenomen in de nationale asielprocedure. Daarbij wijst de staatssecretaris er terecht op dat de incidenten die in deze stukken worden vermeld gaan over een andere of ruimere periode dan in deze zaak voorligt. In de brief van VWN wordt verwezen naar incidenten die de afgelopen zes jaar aan de buitengrenzen van Kroatië zouden hebben plaatsgevonden. De rapporten die in het e-mailbericht van CPS worden genoemd gaan over 2020 en 2021. Daarnaast betoogt de staatssecretaris terecht dat CPS in haar e-mailbericht van 13 februari 2023 ook heeft vermeld dat er geen concreet bewijs is dat Dublinclaimanten te maken hebben met pushbacks. De rechtbank heeft deze laatstgenoemde informatie van CPS niet, althans niet kenbaar, bij haar overweging betrokken. Tot slot wijst de staatssecretaris er terecht op dat uit de getuigenissen van Border Violence Monitoring Network niet blijkt dat deze getuigenissen afkomstig zijn van Dublinclaimanten.

2.6.    Gelet op wat de Afdeling onder 2 tot en met 2.5 heeft overwogen, klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij de twijfel of hij voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met de informatie van de Kroatische autoriteiten niet heeft weggenomen. De staatssecretaris heeft aan zijn onderzoeksplicht voldaan. Hij heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek voor Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling legt niet uit waarom hij desondanks een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij overdracht aan Kroatië.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep en bespreking beroepsgronden

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.1.    In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is en dat deze zaak moet worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die hierover door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd in de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133, onder 6 tot en met 6.3, heeft overwogen, kunnen de hiervoor genoemde prejudiciële vragen voor een situatie als deze worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. Gelet op wat de Afdeling onder 2 tot en met 2.6 heeft overwogen, leiden de mogelijke tekortkomingen in het asielsysteem in Kroatië er niet toe dat voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor deze vreemdeling specifiek een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM. De Afdeling ziet daarom ook in dit geval geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van die vragen. De beroepsgrond faalt.

4.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, van 1 juni 2023 in zaak nr. NL23.6781;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Schipper
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023

872-1017