Uitspraak 201011542/1/M2, 201011542/3/M2, 201011543/1/M2, 201011543/3/M2, 201011552/1/M2, 201011552/3/M2


Volledige tekst

201011542/1/M2 en 201011542/3/M2, 201011543/1/M2 en 201011543/3/M2, 201011552/1/M2 en 201011552/3/M2
Datum uitspraak: 9 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op drie verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de drie beroepen, in het geding tussen:

de Belangenvereniging Buitengebied Overwoud, gevestigd te Lunteren, gemeente Ede, en anderen, (hierna tezamen en in enkelvoud: BBO),
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij drie besluiten van 12 oktober 2010 heeft het college aan [drie vergunninghouders] vergunningen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van drie vleeskalverhouderijen op [locatie A], [locatie B], en [locatie C] te Lunteren. Deze besluiten zijn op 21 oktober 2010 ter inzage gelegd.

Tegen deze drie besluiten heeft BBO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2011, heeft BBO de voorzitter verzocht ter zake van de drie besluiten een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting gevoegd behandeld op 10 februari 2011, waar BBO, vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Grünbauer, advocaat te Ede, en het college, vertegenwoordigd door ir. G.H. Landeweerd en ing. F. Toemen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouders] als partijen gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaken en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaken.

Cumulatie van geur en ammoniak vanwege de drie inrichtingen

2.2. BBO vreest onaanvaardbare hinder als gevolg van door de drie vleeskalverhouderijen tezamen veroorzaakte gevolgen voor het milieu. Zij voert aan dat het college bij het verlenen van de vergunningen voor de voornoemde vleeskalverhouderijen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de cumulatie van geur en ammoniak. Zij stelt dat het college daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, omdat de drie inrichtingen min of meer gelijktijdig in werking worden gesteld.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in elk geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wet ammoniak) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge artikel 4 wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

2.2.2. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder, bezien in samenhang met artikel 2, eerste lid, volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde grenswaarden slechts de geurbelasting van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen. De Wet geurhinder voorziet niet in een beoordeling van eventuele cumulatieve geurbelasting.

In de Wet geurhinder is artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Evenmin wordt in de Wet geurhinder anderszins de mogelijkheid geboden om bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 voor vergunningverlening geldende voorwaarden rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Nog daargelaten of de door BBO bedoelde min of meer gelijktijdige in werking stelling van de drie inrichtingen een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, is het dan ook niet mogelijk om bij de beoordeling van geurhinder rekening te houden met de omstandigheid dat de drie inrichtingen min of meer gelijktijdig in werking worden gesteld. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bij het nemen van de bestreden besluiten geen rekening hoefde te houden met de cumulatie van geur vanwege de drie vleeskalverhouderijen.

2.2.3. Niet in geschil is dat geen van de tot de vleeskalverhouderijen behorende dierenverblijven ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was gelegen in een kwetsbaar gebied, of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Uit artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak, bezien in samenhang met artikel 4, volgt dat bij toetsing aan de daarin genoemde voorwaarden slechts de ammoniakemissie uit de dierenverblijven van de inrichting zelf in ogenschouw mag worden genomen.

In de Wet ammoniak is artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer eveneens niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Evenmin wordt in de Wet ammoniak anderszins de mogelijkheid geboden om bij de beoordeling of wordt voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 voor vergunningverlening geldende voorwaarden rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Nog daargelaten of de door BBO bedoelde min of meer gelijktijdige in werking stelling van de drie inrichtingen een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling is in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, is het dan ook niet mogelijk om bij de beoordeling van ammoniakemissie uit de dierenverblijven met dergelijke ontwikkelingen rekening te houden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bij het nemen van de bestreden besluiten geen rekening hoefde te houden met de cumulatie van ammoniak vanwege de drie vleeskalverhouderijen.

De beroepsgrond faalt.

2.2.4. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de beoordeling van de drie beroepen wat betreft de gronden over geur en ammoniak per afzonderlijke inrichting dient plaats te vinden.

Geurgevoelig object

2.3. BBO stelt dat de woning op het perceel [locatie D] ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling van de geurhinder vanwege de inrichtingen, omdat het volgens hen een burgerwoning betreft en niet - zoals het college stelt - een agrarische bedrijfswoning. Zij betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 1991, in zaak nr. G05.90.0742, dat de vergunning voor de inrichting aan de [locatie D] op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet is komen te vervallen omdat de vergunninghouder daar sinds 1989 geen vee meer heeft gehouden. Zij wijst daarbij op een verklaring van [voormalig eigenaar], die destijds eigenaar was van het desbetreffende perceel. Volgens hen heeft de woning [locatie D] daarom al voor 19 maart 2000 opgehouden deel uit te maken van een veehouderij.

2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning voor de veehouderij aan de [locatie D] niet is vervallen en heeft ter zitting een inspectierapport overgelegd waarin wordt vermeld dat in 1992 op het perceel [locatie D] nog vee werd gehouden. Volgens het college betreft het dus een agrarische bedrijfswoning.

2.3.2. Artikel 27, derde lid, van de Hinderwet bepaalt dat, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, de vergunning voor dat gedeelte vervalt.

Artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:

a. ten minste 100 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen en

b. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.3.3. Het ligt primair op de weg van BBO om feiten en omstandigheden aan te voeren welke een begin van bewijs opleveren voor de juistheid van de stelling dat de vergunning voor de veehouderij [locatie D] is vervallen. De verklaring van de voormalige eigenaar waarop BBO heeft gewezen, biedt voor de juistheid van de stelling dat de inrichting vanaf 1989 gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest dan wel dat in de inrichting gedurende drie achtereenvolgende jaren geen vee is gehouden, onvoldoende steun. BBO heeft dit ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Het college is er dan ook terecht van uitgegaan dat de vergunning nog onverkort geldt.

Nu ook anderszins niet is gebleken dat de woning [locatie D] voor 19 maart 2000 heeft opgehouden onderdeel uit te maken van een veehouderij, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning [locatie D] dient te worden aangemerkt als geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij.

De beroepsgrond faalt.

Directe ammoniakschade

2.4. BBO voert aan dat niet zeker is of kan worden voldaan aan de op grond van het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport stallucht), opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (IPO), aan te houden minimale afstanden. BBO stelt dat volgens het rapport stallucht voor coniferen een afstand geldt van minimaal 50 meter vanaf de grens van het perceel waarop deze coniferen zich bevinden tot aan de dichtstbijzijnde stal. Deze afstand wordt volgens BBO met betrekking tot de coniferen op het perceel [locatie D] niet gehaald.

2.4.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport stallucht tot uitgangspunt genomen. Uit het rapport stallucht blijkt dat zich directe schade aan vegetatie rondom stallen door uitstoot van ammoniak bij intensieve kippen- en varkenshouderijen in de praktijk kan voordoen. Ter voorkoming van dergelijke schade worden in het rapport stallucht minimale afstanden aanbevolen, daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelige object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. In het rapport stallucht wordt een afstand aanbevolen van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van 25 meter tussen stallen en minder gevoelige planten en bomen.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2002 in zaak nr. 200105275/1 volgt dat de planten, voor de toepassing van het rapport stallucht, bedrijfsmatig moeten worden geteeld.

2.4.2. Wat betreft de coniferen op het perceel [locatie D] gaat het om bedrijfsmatige teelt, zodat het rapport stallucht in zoverre van toepassing is. Onbestreden staat vast dat zich op het perceel [locatie D] direct naast de perceelgrens een groenstrook bevindt van 6 à 7 meter. Nu ter zitting is gebleken dat de afstand van de dichtstbijzijnde gevel van de betrokken stal tot aan de perceelgrens 47,5 meter bedraagt, kan worden vastgesteld dat de afstand tot de bedrijfsmatig geteelde coniferen ten minste 53,5 meter bedraagt. Nu hiermee wordt voldaan aan de op grond van het rapport stallucht minimaal vereiste afstand, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd.

De beroepsgrond faalt.

Geluid - maximaal geluidniveau

2.5. BBO vreest geluidhinder. Zij voert aan dat het college ten onrechte zonder motivering grenswaarden heeft gesteld van 70, 65, en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode voor het maximale geluidniveau.

2.5.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

2.5.2. De in de vergunningvoorschriften gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond-, en nachtperiode zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichtingen in zoverre te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

De beroepsgrond faalt.

Geluid - incidentele bedrijfssituatie

2.6. BBO stelt dat nu het hier gaat om drie inrichtingen, het college ten onrechte per inrichting activiteiten heeft uitgezonderd van de representatieve bedrijfssituatie. Volgens BBO had het college - om geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken - voorschriften aan de vergunningen moeten verbinden die voorschrijven dat de drijvers van de drie inrichtingen de incidentele activiteiten, die overschrijdingen van de geluidgrenswaarden veroorzaken, zoveel mogelijk tegelijkertijd uitvoeren.

2.6.1. De Handreiking vereist niet dat het bevoegd gezag, indien het voor drie inrichtingen tegelijkertijd vergunning verleent, in het kader van de beoordeling van de incidentele bedrijfssituaties van de inrichtingen voorschriften aan de vergunningen verbindt die de inrichtingen verplichten om incidentele bedrijfssituaties tegelijkertijd te laten plaatsvinden.

De beroepsgrond faalt.

2.7. De beroepen zijn ongegrond.

2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen ongegrond;

II. wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011

492-632.