Uitspraak 201406692/1/R3


Volledige tekst

201406692/1/R3.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B], wonend te Saasveld, gemeente Dinkelland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

en

de raad van de gemeente Dinkelland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Veegherziening Verbeelding Buitengebied 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellant A], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.Y. Rutjes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant] en stelt zich op het standpunt dat hij niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Met het plan worden volgens de raad slechts onvolkomenheden in de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" gerepareerd. De wijziging die [appellant] met zijn beroep beoogt is van een heel andere aard. De afstand tussen de woning van [appellant] en het dichtstbijzijnde perceel dat met het plan wordt herzien is volgens de raad ruim 1 kilometer, zodat [appellant] ook in dat opzicht niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

2.2. [appellant] woont op [locatie] te Saasveld. Dit perceel ligt binnen het plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" dat met dit plan op onderdelen wordt herzien. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2012 in zaak nr. 201101702/1/R3 heeft [appellant], die betoogt dat ook zijn perceel bij de herziening had moeten worden betrokken, reeds gelet hierop een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang en is hij belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.

3. [appellant] voert aan dat bij de herziening ook het perceel [locatie] en de gronden daaromheen hadden moeten worden betrokken. Volgens hem dient de raad te onderzoeken of de planologische situatie ter plaatse nog juist is. [appellant] voert aan dat in de verbeelding een zone van 50 m had moeten worden opgenomen waarbinnen geen boom- en sierteelt is toegestaan dan wel niet gespoten mag worden rondom de woonbestemming, om zijn woning te beschermen tegen hinder van grootschalige boomkwekerijen. [appellant] stelt in dat verband dat ingevolge artikel 1, van het Eerste protocol, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) de raad verplicht is burgers te beschermen tegen aantasting van hun eigendomsrecht en ingevolge artikel 8 van het EVRM tegen de aantasting van hun persoonlijke levenssfeer.

3.1. De raad heeft toegelicht dat in het plan de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" alleen is aangepast voor percelen waarvan duidelijk is dat die niet goed zijn bestemd. Aan de gronden nabij de woning van [appellant] is in voormeld bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch -1" toegekend. Het telen van gewassen op deze gronden is toegestaan, tenzij de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch uitgesloten - boom- en sierteelt" is opgenomen. De gronden nabij de woning van [appellant] zijn volgens de raad niet voorzien van deze aanduiding omdat deze niet behoren tot landschappelijk waardevolle gebieden. Het gemeentelijk beleid op dit punt is niet aangepast. De uitgangspunten die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" zijn opgenomen gelden nog steeds. De raad stelt zich op het standpunt dat de gehanteerde plangrens niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de gehanteerde plangrens ook niet in strijd is met artikel 1, van het Eerste protocol bij het EVRM en artikel 8 van het EVRM.

3.2. Gelet op de systematiek van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.

In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling acht niet onredelijk dat de raad in het plan slechts de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" heeft aangepast voor de percelen waarvan duidelijk is dat deze niet goed zijn bestemd. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat de bestemming voor het perceel [locatie] en de agrarische gronden daaromheen opnieuw vast te stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zoals de raad heeft toegelicht het beleid waarop de bestemming van de agrarische gronden is gebaseerd niet is gewijzigd.

3.3. Over het beroep van [appellant] op artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, laat artikel 1 van het Eerste protocol bij het EVRM onverlet de toepassing van wetten die noodzakelijk kunnen worden geacht om het gebruik van de eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang (vergelijk de uitspraak van 14 april 2010, zaak nr. 200907391/1/H2) en is een bestemmingsplanregeling een zodanige regulering (vergelijk de uitspraak van 12 november 2003, zaak nr. 200301877/1).

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beroepsgronden van [appellant] in het licht van de beleidsvrijheid van de raad bij het vaststellen van de begrenzingen van een bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant] niet op voldoende evenwichtige wijze heeft afgewogen bij zijn besluitvorming. Geen grond bestaat dan ook voor het oordeel dat als gevolg van de vastgestelde planbegrenzing het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht van [appellant] is geschonden.

3.4. Over het beroep van [appellant] op artikel 8 van het EVRM overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan en de vastgestelde planbegrenzing een zodanig negatieve invloed zullen hebben op de leefbaarheid van zijn woning dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken. Voorts geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten. Voor zover toch sprake zou zijn van een inmenging vindt deze haar grondslag in de Wro en het op grond van die wet door de raad vastgestelde bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro. Het vaststellen van het plan is noodzakelijk in het belang van één of meer van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde doelen.

De betogen falen.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Brock
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

45-603.