Uitspraak 202303430/1/V2


Volledige tekst

202303430/1/V2.
Datum uitspraak: 26 juni 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 mei 2023 in zaak nr. NL23.10467 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 24 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op deze aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2024, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Algerijnse nationaliteit. Hij is in november 2021 naar Nederland gereisd. Op 31 mei 2022 heeft de vreemdeling zijn asielaanvraag ingediend. Na het aanmeldgehoor heeft de staatssecretaris de vreemdeling uitgenodigd voor een nader gehoor. In de uitnodiging heeft de staatssecretaris de vreemdeling erop gewezen dat, als hij niet verschijnt en hij niet vooraf een reden geeft voor het niet verschijnen, de staatssecretaris ervan uitgaat dat hij veilig terug kan keren naar zijn land van herkomst. De vreemdeling heeft getekend voor de ontvangst van de uitnodiging. De staatssecretaris heeft een kopie van de uitnodiging naar de gemachtigde van de vreemdeling gestuurd. Vervolgens is de vreemdeling zonder vooraf een reden te geven niet verschenen bij het nader gehoor.

1.1.    De staatssecretaris heeft de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en h, van de Vw 2000, als onderdeel van een proef voor een nieuwe werkwijze die hij in 2022 is gestart. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag of de staatssecretaris een aanvraag mag afwijzen als ongegrond of kennelijk ongegrond als een vreemdeling zonder geldige reden niet bij het nader gehoor is verschenen. De Afdeling komt in deze uitspraak tot het oordeel dat voor deze werkwijze geen wettelijke grondslag bestaat in de Vw 2000. De Afdeling legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.

1.2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De werkwijze van de staatssecretaris

2.       De staatssecretaris heeft in de schriftelijke inlichtingen toegelicht dat hij in oktober 2022 is gestart met een proef voor een nieuwe werkwijze in het azc in Budel. De werkwijze houdt in dat een vreemdeling in de uitnodiging voor het nader gehoor wordt gewezen op de consequentie van het zonder geldige reden niet verschijnen bij dat gehoor. De staatssecretaris gaat er dan van uit dat de vreemdeling zonder problemen kan terugkeren naar zijn land van herkomst. De uitnodiging voor het gehoor wordt vertaald in de in asielprocedures meest voorkomende talen (Engels, Frans, Spaans, Turks, Tigrinya, Farsi, Russisch, Arabisch). De vreemdeling moet tekenen voor ontvangst van de uitnodiging. Als hij niet verschijnt, gaat de staatssecretaris ervan uit dat de vreemdeling geen bescherming nodig heeft en brengt de staatssecretaris een voornemen uit om de aanvraag af te wijzen als ongegrond of kennelijk ongegrond. Aan de hand van de ingediende zienswijze beoordeelt de staatssecretaris vervolgens of hij de aanvraag afwijst of de vreemdeling opnieuw uitnodigt voor een nader gehoor. Hij zal de vreemdeling opnieuw uitnodigen als die in de zienswijze een verschoonbare reden aanvoert waarom hij niet verschenen is of als hij daarin gemotiveerde asielmotieven naar voren brengt.

2.1.    De staatssecretaris heeft verder toegelicht dat hij met de proef voor deze werkwijze is gestart, omdat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat vreemdelingen niet verschijnen voor een nader gehoor en dat dat verlies van capaciteit en tijd bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst oplevert. Zo worden er voor niets een hoormedewerker en een tolk beschikbaar gesteld en moet vervolgens opnieuw een gehoor worden ingepland. Hij heeft verder toegelicht dat uit de uitvoeringspraktijk het beeld naar voren komt dat er een groep vreemdelingen is die, soms meerdere keren, zonder opgaaf van redenen niet verschijnt bij het gehoor. Hij vermoedt dat zij alleen asiel hebben aangevraagd om zo lang mogelijk van opvang en voorzieningen gebruik te maken. De staatssecretaris wijst erop dat in de plaats van een vreemdeling die geen intentie heeft om naar het gehoor te komen, een gehoor ingepland had kunnen worden met een vreemdeling die juist wel zijn verhaal wil vertellen.

2.2.    De staatssecretaris heeft daarnaast toegelicht dat hij er bewust voor kiest om een aanvraag inhoudelijk af te wijzen als ongegrond of kennelijk ongegrond als de vreemdeling niet voor het gehoor is verschenen, omdat hij een buitenbehandelingstelling op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 minder geschikt vindt. Als een vreemdeling dan een volgende asielaanvraag doet, dan volgt uit het tweede lid van die bepaling namelijk dat die asielaanvraag als eerste aanvraag moet worden behandeld. Maar als de staatssecretaris een asielaanvraag afwijst als ongegrond of kennelijk ongegrond, dan heeft dat volgens hem wel het gewenste effect, namelijk dat een volgende aanvraag dan als een opvolgende aanvraag als bedoeld in artikel 3.118b van het Vb 2000 kan worden behandeld, waardoor de vreemdeling zijn asielmotieven schriftelijk moet omschrijven en toelichten. Als de vreemdeling dat nalaat, dan hoeft de staatssecretaris de vreemdeling niet uit te nodigen voor een nader gehoor en kan hij de aanvraag zonder nader gehoor niet-ontvankelijk verklaren. Volgens de staatssecretaris geldt als bijkomend voordeel als de aanvraag als opvolgende aanvraag kan worden behandeld, dat er geen aanmeldgehoor hoeft te worden afgenomen en dat er geen Medifirst-onderzoek hoeft plaats te vinden.

2.3.    Inmiddels past de staatssecretaris de werkwijze in azc Budel toe op vreemdelingen in spoor 2 (veiligelanders) en spoor 4 (algemene asielprocedure), met uitzondering van minderjarige vreemdelingen, en in Ter Apel op overlastgevende vreemdelingen. De staatssecretaris heeft in zijn schriftelijke inlichtingen toegelicht dat in de uitvoeringspraktijk het gevoel leeft dat de nieuwe werkwijze effect heeft. Volgens een door de staatssecretaris overgelegde tussentijdse evaluatie van 30 januari 2023 zijn vanaf de start van de pilot in oktober 2022 in Budel vijftien zaken binnen de spoor 2-procedure inhoudelijk afgedaan en in Ter Apel drie, omdat de vreemdelingen niet zijn verschenen, terwijl zij wel voor het gehoor waren uitgenodigd. Er is tijdens die periode één zaak binnen spoor 4 in de pilot afgedaan. In de tussentijdse evaluatie staat verder dat er geen cijfers zijn bijgehouden van het aantal vreemdelingen dat niet is verschenen voor de start van de pilot en daarna. De staatssecretaris heeft toegelicht dat het aantal zaken waarop de werkwijze wordt toegepast, ook nu niet wordt bijgehouden.

De uitspraak van de rechtbank en het hoger beroep van de staatssecretaris

3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de asielaanvraag niet als kennelijk ongegrond had mogen afwijzen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en h, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft het asielrelaas niet inhoudelijk kunnen beoordelen, omdat er geen nader gehoor heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris in dit geval de aanvraag dan ook slechts buiten behandeling had kunnen stellen.

3.1.    De staatssecretaris betoogt dat de Procedurerichtlijn en de nationale wet- en regelgeving voldoende ruimte laten voor zijn werkwijze om een aanvraag als kennelijk ongegrond af te wijzen als een vreemdeling niet bij een nader gehoor is verschenen en dat de gevolgen van die werkwijze voor de vreemdeling niet onevenredig zijn. Hij betoogt dat artikel 28 van de Procedurerichtlijn, geïmplementeerd in artikel 30c van de Vw 2000, een bevoegdheid maar geen verplichting bevat om een aanvraag impliciet als ingetrokken te beschouwen als een vreemdeling niet is verschenen voor het nader gehoor. Hij kan in zo’n geval de aanvraag op grond van artikel 30c, eerste lid, van de Vw 2000 buiten behandeling stellen, maar hij kan deze ook als ongegrond afwijzen als er een toereikend onderzoek naar de aanvraag heeft plaatsgevonden.

3.2.    Ook betoogt hij dat de rechtbank, met het argument dat in de memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 3; hierna: de memorie van toelichting) is vermeld dat bij niet verschijnen voor het nader gehoor doorgaans een buitenbehandelingstelling volgt, eraan voorbijgaat dat het woord ‘doorgaans’ erop duidt dat niet altijd een buitenbehandelingstelling moet volgen. De memorie van toelichting laat volgens de staatssecretaris slechts zien hoe de wetgever ten tijde van de implementatie van de Procedurerichtlijn de uitvoeringspraktijk voor zich zag, maar dat betekent niet dat de staatssecretaris niet op basis van voortschrijdend inzicht tot een andere procedure mag komen.

3.3.    Tot slot betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij de vreemdeling in overeenstemming met artikel 14, eerste lid, van de Procedurerichtlijn in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en dat een toereikend onderzoek ook kan bestaan uit het betrekken van wat anderszins over de situatie van de vreemdeling bekend is, zonder dat een gehoor heeft plaatsgevonden. Door de vreemdeling uit te nodigen voor het nader gehoor heeft de staatssecretaris immers aan zijn gedeelte van de samenwerkingsverplichting voldaan en lag de verantwoordelijkheid vervolgens bij de vreemdeling.

Het oordeel van de Afdeling

4.       De Afdeling begrijpt dat het voor de staatssecretaris organisatorische problemen oplevert als vreemdelingen niet verschijnen bij het gehoor. Daarom is begrijpelijk dat de staatssecretaris naar oplossingen zoekt om in dat soort gevallen de asielprocedure efficiënter te laten verlopen. De Afdeling is desondanks van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling die zonder bericht niet is verschenen bij het nader gehoor, niet kon afwijzen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Hierna legt de Afdeling uit hoe zij tot haar oordeel komt.

4.1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat hij niet is verschenen voor het nader gehoor waarvoor hij was uitgenodigd. Voor het afwijzen van een asielaanvraag als kennelijk ongegrond is in de regel een persoonlijk onderhoud vereist. Dat volgt uit de artikelen 14, 31 en 32 van de Procedurerichtlijn, de artikelen 30b en 31 van de Vw 2000 en de memorie van toelichting. Artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn regelt de gevolgen die kunnen worden verbonden aan de impliciete intrekking van de asielaanvraag of het impliciet afzien van die aanvraag. Het niet verschijnen bij een persoonlijk onderhoud, waar het nader gehoor waar de vreemdeling voor was uitgenodigd onder valt, mag volgens deze bepaling worden aangemerkt als een impliciete intrekking of een impliciet afzien. Artikel 28 van de Procedurerichtlijn biedt de lidstaten dan twee mogelijkheden. Zij kunnen de behandeling van het asielverzoek beëindigen of het verzoek afwijzen, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek overeenkomstig artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn als ongegrond beschouwen.

4.2.    De wetgever heeft alleen de bevoegdheid uit artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn om een asielaanvraag buiten behandeling te stellen bij impliciete intrekking of impliciet afzien geïmplementeerd, namelijk in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 30c, eerste lid, van de Vw 2000. In laatstgenoemde bepaling is expliciet verwezen naar artikel 28 van de Procedurerichtlijn en zijn de situaties van impliciete intrekking of impliciet afzien overgenomen die in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a en b, staan. De mogelijkheid om een asielverzoek onder deze omstandigheden af te wijzen als (kennelijk) ongegrond heeft de wetgever niet geïmplementeerd. De bepalingen op grond waarvan de staatssecretaris de aanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van de artikelen 31 en 30b van de Vw 2000 dienen ook niet ter implementatie van artikel 28 van de Procedurerichtlijn. Artikel 30b van de Vw 2000 dient ter implementatie van artikel 32, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn en gaat over het voeren van een versnelde procedure als een of meer van de in die bepaling genoemde omstandigheden zich voordoen. Artikel 31 van de Vw 2000 dient ter implementatie van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn en gaat over de vraag wanneer een aanvraag kan worden afgewezen als ongegrond. Daarnaast staat in beide bepalingen niets over het impliciet intrekken of impliciet afzien van het asielverzoek.

4.3.    Ook uit de memorie van toelichting en de implementatietabel blijkt dat de wetgever naar aanleiding van artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn in de Vw 2000 alleen de bevoegdheid heeft opgenomen tot buitenbehandelingstelling in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verder blijkt uit de memorie van toelichting en de implementatietabel niet dat de wetgever van verdere implementatie van artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn heeft afgezien, omdat de Vw 2000 al zou voorzien in de mogelijkheid om een aanvraag af te wijzen als (kennelijk) ongegrond bij impliciete intrekking of impliciet afzien van de asielaanvraag. In de implementatietabel staat alleen dat artikel 28 van de Procedurerichtlijn voor het overige geen implementatie behoeft. De reden daarvoor wordt niet gegeven, terwijl bij andere bepalingen, onder andere de artikelen 20 en 21 van de Procedurerichtlijn, expliciet is genoemd dat die geen implementatie behoeven, omdat de Vw 2000 daarin al voorziet.

4.4.    Omdat een specifieke bepaling ter implementatie ontbreekt, ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of het mogelijk is om artikel 31, eerste lid, en 30b, eerste lid, van de Vw 2000 zo uit te leggen dat daar de bevoegdheid om af te wijzen als (kennelijk) ongegrond bij impliciete intrekking of impliciet afzien van de asielaanvraag op kan worden gebaseerd. Zij is van oordeel dat dit niet kan. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat het beginsel van richtlijnconforme uitlegging wordt begrensd door algemene rechtsbeginselen, en met name het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Vergelijk het arrest van het Hof van 23 april 2009, Angelidaki e.a., ECLI:EU:C:2009:250, punten 198 tot en met 200, en het arrest van 24 januari 2012, Dominguez, ECLI:EU:C:2012:33, punten 24 en 25. Een richtlijnconforme interpretatie is in dit geval niet mogelijk binnen het kader van de wet. Reden hiervoor is de expliciete koppeling die in de artikelen 31, eerste lid, en 30b, eerste lid, van de Vw 2000 wordt gemaakt met artikel 32 van de Procedurerichtlijn. Die bepalingen zijn toegespitst op het afwijzen van een asielaanvraag als ongegrond en kennelijk ongegrond, terwijl artikel 28 van de Procedurerichtlijn specifiek is bedoeld voor situaties van impliciete intrekking of impliciet afzien van asielaanvragen en ook situaties beschrijft waarin daarvan sprake is. Daarom is een uitleg waarbij de artikelen 31, eerste lid, en 30b, eerste lid, van de Vw 2000 ook invulling geven aan artikel 28 van de Procedurerichtlijn niet verenigbaar met de nationale wetgeving en in strijd met de rechtszekerheid. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1710, onder 8.3 en 8.4.

4.5.    De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de staatssecretaris zich rechtstreeks kan beroepen op het niet geïmplementeerde deel van artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn om bij impliciete intrekking of impliciet afzien een asielaanvraag af te wijzen als ongegrond. Zij is van oordeel dat dit evenmin mogelijk is. Omdat de staatssecretaris zich daarmee ten nadele van de vreemdeling op een bepaling uit een richtlijn beroept die niet is geïmplementeerd, verzet het verbod van omgekeerde verticale rechtstreekse werking zich daartegen. Vergelijk het arrest van het Hof van 21 oktober 2010, Accardo e.a., ECLI:EU:C:2010:624, punten 45 en 46. De staatssecretaris kan zich dus niet rechtstreeks op het niet geïmplementeerde deel van artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn beroepen.

4.6.    Omdat de bevoegdheid uit artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn om een aanvraag af te wijzen als (kennelijk) ongegrond bij impliciete intrekking of impliciet afzien van die aanvraag niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving, een richtlijnconforme uitleg van die bepaling niet mogelijk is en het verbod van omgekeerde verticale werking rechtstreekse werking van die bepaling verbiedt, komt de Afdeling niet toe aan de beantwoording van de vraag of in deze zaak sprake is geweest van een toereikend onderzoek als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn.

4.7.    De grief faalt.

Terugkoppeling aan de wetgever

5.       De staatssecretaris heeft toegelicht dat hij met zijn nieuwe werkwijze is begonnen vanwege de organisatorische problemen die het oplevert als vreemdelingen zonder geldige reden niet verschijnen bij het gehoor, en zijn wens om de asielprocedure efficiënter te laten verlopen. Met deze werkwijze beoogt de staatssecretaris onder andere winst te behalen bij een eventuele opvolgende aanvraag. De Afdeling begrijpt deze wens. Het is echter aan de wetgever om, in afwachting van de inwerkingtreding van regels hierover in de Asielprocedureverordening (Verordening (EU) 2024/1348), artikel 28, eerste lid, van de Procedurerichtlijn desgewenst alsnog volledig te implementeren. Datzelfde geldt voor de mogelijkheden die artikel 28, tweede lid, van de Procedurerichtlijn biedt, welke bepaling de wetgever ook niet volledig heeft geïmplementeerd.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Graat
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024

307-1048

BIJLAGE

Artikel 28 van de Procedurerichtlijn

1. Wanneer er een gegronde reden is om aan te nemen dat verzoeker zijn verzoek impliciet heeft ingetrokken of dat hij impliciet van dit verzoek heeft afgezien, zorgen de lidstaten ervoor dat de beslissingsautoriteit beslist om hetzij de behandeling van het verzoek te beëindigen ofwel, mits zij het verzoek op basis van een toereikend onderzoek ten gronde overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU als ongegrond beschouwt, het verzoek af te wijzen.

De lidstaten kunnen met name aannemen dat de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming impliciet heeft ingetrokken of dat hij er impliciet van heeft afgezien wanneer is vastgesteld dat:

a. hij heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn verzoek zoals bedoeld in artikel 4 van Richtlijn 2011/95/EU, dan wel dat hij niet is verschenen voor een persoonlijk onderhoud zoals bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 van deze richtlijn, tenzij hij binnen een redelijke tijd aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft;

b. hij is verdwenen, of wanneer is vastgesteld dat hij de plaats waar hij verbleef of werd vastgehouden, zonder toestemming heeft verlaten zonder binnen een redelijke termijn contact met de bevoegde autoriteit op te nemen, dan wel wanneer hij niet binnen een redelijke termijn heeft voldaan aan zijn meldingsplicht of aan andere verplichtingen tot kennisgeving, tenzij hij aantoont dat zulks te wijten was aan omstandigheden waarop hij geen invloed heeft.

De lidstaten kunnen met het oog op de uitvoering van deze bepalingen termijnen vaststellen of richtsnoeren uitvaardigen.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat een verzoeker die zich opnieuw bij de bevoegde autoriteit meldt nadat een beslissing om de behandeling van zijn verzoek te beëindigen is genomen zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, het recht heeft te verzoeken dat zijn verzoek opnieuw in behandeling wordt genomen of om een nieuw verzoek te doen dat niet onderworpen is aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure. De lidstaten kunnen een tijdslimiet van ten minste negen maanden vaststellen waarna een verzoek niet langer opnieuw in behandeling kan worden genomen of waarna het nieuwe verzoek mag worden behandeld als een volgend verzoek en aan de in de artikelen 40 en 41 bedoelde procedure mag worden onderworpen. De lidstaten kunnen bepalen dat de zaak van de verzoeker slechts éénmalig opnieuw in behandeling kan worden genomen. De lidstaten zorgen ervoor dat een dergelijke persoon niet wordt verwijderd in strijd met het beginsel van non-refoulement. De lidstaten kunnen de beslissingsautoriteit toestaan de behandeling van het verzoek te hervatten in de fase waarin deze werd beëindigd.

[…].

Artikel 31 van de Procedurerichtlijn

1. De lidstaten behandelen verzoeken om internationale bescherming in een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II.

[…]

8. De lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II wordt versneld en/of aan de grens of in transitzones wordt gevoerd overeenkomstig artikel 43 indien:

[…].

Artikel 32 van de Procedurerichtlijn

1. Onverminderd artikel 27 kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.

2. In gevallen van ongegronde verzoeken waarop een van de in artikel 31, lid 8, vermelde omstandigheden van toepassing is, kunnen de lidstaten tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven.

Artikel 28 van de Vw 2000

1. Onze Minister is bevoegd:

a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, niet in behandeling te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel buiten behandeling te stellen;

[…].

Artikel 31 van de Vw 2000

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

[…].

Artikel 30b van de Vw 2000

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:

a. de vreemdeling bij de indiening van zijn aanvraag en de toelichting van de feiten alleen aangelegenheden aan de orde heeft gesteld die niet ter zake doen met betrekking tot de vraag of hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28;

[…]

h. de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst;

[…].

Artikel 30c van de Vw 2000

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan buiten behandeling worden gesteld in de zin van artikel 28 van de Procedurerichtlijn, indien:

a. de vreemdeling heeft nagelaten te antwoorden op verzoeken om informatie te verstrekken die van wezenlijk belang is voor zijn aanvraag;

b. de vreemdeling niet is verschenen bij een gehoor en hij niet binnen een termijn van twee weken heeft aangetoond dat dit niet aan hem is toe te rekenen; of

c. de vreemdeling is verdwenen of zonder toestemming van Onze Minister is vertrokken en hierover toerekenbaar niet binnen een termijn van twee weken contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten.

2. Indien de vreemdeling een nieuwe aanvraag indient nadat zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, wordt deze behandeld als een eerste aanvraag, tenzij de vreemdeling eerder een aanvraag heeft gedaan die is afgewezen.

[…].

Memorie van toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 3.

Blz. 13

‘Een aanvraag kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond wanneer er in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over de ongegrondheid van de aanvraag. De richtlijn geeft tien gronden waarop een aanvraag kennelijk ongegrond kan worden verklaard. Deze zijn overgenomen in artikel 30b, eerste lid, van de Vw 2000. Het gaat hier bijvoorbeeld om vreemdelingen die afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst, de Minister hebben misleid omtrent - onder meer - hun identiteit, zichzelf evident tegenspreken, slechts irrelevante informatie verstrekken of louter een aanvraag indienen om terugkeerhandelingen te verijdelen. De bevoegdheid tot afwijzing als kennelijk ongegrond is niet dwingend geformuleerd. Dit wil zeggen dat het mogelijk is om, ook wanneer een van de gronden zich voordoet, niet tot kennelijke ongegrondheid te besluiten. Het is echter naar de aard en de inhoud van de gronden minder waarschijnlijk dat er in deze gevallen sprake is van een te honoreren verzoek om internationale bescherming.

Er zal voor het kennelijk ongegrondverklaren van een aanvraag wel een volledig onderzoek naar de aanvraag plaatsvinden. De gronden voor afwijzing als kennelijk ongegrond kunnen naar hun aard immers pas worden aangenomen wanneer hier onderzoek naar is gedaan.’

Blz. 15-16

‘De bevoegdheid tot buiten behandeling stellen vindt, zoals VWN in de consultatiereactie terecht opmerkt, zijn grondslag in artikel 28 van de procedurerichtlijn. Het buiten behandeling stellen van een aanvraag is aan de orde wanneer er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen, maar de behandeling van de aanvraag ook niet kan worden voortgezet.

Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer de asielzoeker in een vroeg stadium van de procedure vertrekt of niet meer op komt dagen bij gehoren, maar zijn aanvraag niet intrekt. Het buiten behandeling stellen heeft een facultatief karakter, dit wil zeggen dat niet in alle gevallen waarin aan de voorwaarden is voldaan, de aanvraag ook buiten behandeling zal worden gesteld.

In de regel zal de aanvraag definitief worden afgedaan wanneer er een nader gehoor heeft plaatsgevonden. Wanneer er geen nader gehoor heeft plaatsgevonden, zal de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. In die gevallen is er immers doorgaans nog onvoldoende informatie beschikbaar om een inhoudelijk oordeel op te baseren. Wanneer iemand op een later moment alsnog te kennen geeft bescherming te behoeven, dan kan hij een nieuwe aanvraag indienen. Deze aanvraag zal dan worden behandeld als een eerste aanvraag, tenzij de vreemdeling eerder een aanvraag heeft gedaan die reeds is afgewezen.’