Uitspraak 201504524/1/V1


Volledige tekst

201504524/1/V1.
Datum uitspraak: 16 december 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 mei 2015 in zaak nr. 14/28234 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2014 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.J. van der Graaf, advocaat te Arnhem, heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdeling is ter zake van een door hem gepleegde verkrachting bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Arnhem van 27 april 2005 wegens volledige ontoerekeningsvatbaarheid ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank Arnhem heeft hem daarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd (hierna: de TBS-maatregel). Na eerdere verlenging heeft de rechtbank Oost-Nederland de duur van deze maatregel op 14 juni 2013 verlengd met twee jaar. In hoger beroep is onbestreden de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris bevoegd was met toepassing van de glijdende schaal bedoeld in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) de verblijfsvergunning in te trekken en tegen de vreemdeling een inreisverbod uit te vaardigen. De rechtbank heeft voorts onbestreden overwogen dat de vreemdeling nog steeds is aangewezen op forensisch-psychiatrische zorg, mede wegens het recidiverisico en dat dit risico, gezien de recente verlenging van de duur van de TBS-maatregel, nog steeds aanwezig is. Ook is in hoger beroep onbestreden de overweging van de rechtbank dat de vreemdeling, zolang het inreisverbod voortduurt, geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen voormelde intrekking.

2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bijzondere samenstel van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling en de omstandigheid dat in Rwanda voor hem geen behandelmogelijkheden aanwezig zijn de staatssecretaris ertoe noopten krachtens artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het openbare-ordebeleid (hierna: het beleid), dat is neergelegd in de paragrafen C5/4 en A4/2.1, in samenhang met A4/3.1, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Daartoe betoogt de staatssecretaris dat het oordeel van de rechtbank geen blijk geeft van een terughoudende toets, zodat reeds hierom de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de vreemdeling ten tijde van het misdrijf geen bijzondere omstandigheid vormt die noopt tot afwijking van het beleid. Evenmin vormt het tijdsverloop tussen het vonnis van 27 april 2005 en het besluit van 17 november 2014 een dergelijke bijzondere omstandigheid. In dit verband wijst de staatssecretaris erop dat het tijdsverloop gedurende de TBS-maatregel evenmin bijzonder is, nu die omstandigheid binnen de strekking en reikwijdte van artikel 3.86 van het Vb 2000 valt en bij de totstandkoming van het beleid is betrokken. Ten slotte betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank in de medische situatie van de vreemdeling en het voor hem ontbreken van behandelmogelijkheden in Rwanda ten onrechte aanleiding heeft gezien bijzondere omstandigheden in voormelde zin aan te nemen. Daartoe acht de staatssecretaris van belang dat de vreemdeling, zolang de TBS-maatregel voortduurt, niet met uitzetting uit Nederland wordt bedreigd en dat voormelde omstandigheden - in het kader van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) - aan de orde kunnen komen wanneer de TBS-maatregel is beëindigd. De staatssecretaris wijst in dit verband op artikel 38la van het Wetboek van Strafrecht, krachtens welk artikel beëindiging van een TBS-maatregel voor een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland slechts kan geschieden indien een passende voorziening in het land van herkomst is geregeld, gericht op in ieder geval vermindering van de stoornis en het daarmee samenhangende recidivegevaar.

2.1. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.

Volgens paragraaf A4/3.1 van de Vc 2000 beschouwt de staatssecretaris een vreemdeling als gevaar voor de openbare orde als hem wegens een misdrijf een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd en rekent de staatssecretaris voormelde maatregel tot de vrijheidsontnemende maatregelen.

2.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken, bijzonder zijn als bedoeld in voormeld artikel 4:84 van de Awb.

2.3. De staatsecretaris betoogt tevergeefs dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft beperkt tot een terughoudende toets over de omstandigheden van dit geval. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 16 juli 2012 in zaak nr. 201103153/1/V1 en 29 december 2014 in zaak nr. 201407677/1/V1) volgt dat de toetsing van zijn standpunt over de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb niet terughoudend is.

De grief faalt in zoverre.

2.4. Voor het overige treft het betoog wel doel. Door te overwegen als zij heeft gedaan, heeft de rechtbank het onder 2.1 vermelde toetsingskader niet onderkend. Daartoe is van belang dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat uit het beleid voortvloeit dat de staatssecretaris een zogeheten zwaar inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, tegen de vreemdeling heeft uitgevaardigd, nu hem een TBS-maatregel is opgelegd, waarvan de duur telkenmale is verlengd. Het door de rechtbank genoemde samenstel van persoonlijke omstandigheden, wat daarvan zij, moet worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn betrokken. Voor zover de vreemdeling heeft aangevoerd dat het misdrijf hem wegens zijn psychiatrische stoornis niet mag worden toegerekend, is dit een omstandigheid die de strafrechter reeds heeft beoordeeld. Voor de toepassing van het beleid door de staatssecretaris geldt een TBS-maatregel, zoals hier aan de orde, als een gegeven op basis waarvan in beginsel een zwaar inreisverbod wordt opgelegd. Dat er in de situatie van de vreemdeling geen wijziging is opgetreden, is inherent aan de verlenging van de duur van de TBS-maatregel en vormt evenmin een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.

Dat geldt evenzeer voor het tijdsverloop, in dit geval negen en een half jaar tussen het vonnis van 27 april 2005 en het besluit van 17 november 2014, waarover de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatsecretaris die omstandigheid had moeten betrekken bij de beantwoording van de vraag of zulks noopt tot afwijking van het beleid. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 juli 2007 in zaak nr. 200701709/1 en 23 januari 2008 in zaak nr. 200706053/1), volgt dat staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn bevoegdheid tegen de vreemdeling een zwaar inreisverbod uit te vaardigen niet in de tijd is begrensd.

Ten slotte heeft de rechtbank in de medische situatie van de vreemdeling en het voor hem ontbreken van behandelmogelijkheden in Rwanda ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb bestaan. De staatssecretaris heeft in het besluit van 17 november 2014 terecht betrokken dat zich geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) voordoet, reeds omdat uitzetting van de vreemdeling niet aan de orde is, nu hij eerst bij rechtens onaantastbaar geworden beëindiging van zijn rechtmatig verblijf in Nederland als gevolg van de onderhavige procedure zal worden overgeplaatst naar Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht te Balkbrug en de staatssecretaris tijdens zijn verblijf daar - verder - onderzoek zal doen naar de terugkeer- en behandelmogelijkheden in Rwanda, alvorens uitzetting naar dat land zal kunnen plaatsvinden.

De grief slaagt in zoverre.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 november 2014 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris door tegen hem een zwaar inreisverbod uit te vaardigen artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, nu dit verbod ertoe leidt dat hij geen rechtmatig verblijf kan hebben, terwijl hij tijdens zijn vijftienjarig verblijf in Nederland een privéleven heeft opgebouwd, waaraan niet afdoet dat hij het grootste deel daarvan in een gesloten psychiatrische inrichting heeft doorgebracht. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat het besluit van 17 november 2014 onrechtmatig is, gezien de aan het zwaar inreisverbod verbonden duur van tien jaar en het onthouden van een vertrektermijn.

4.1. De staatssecretaris heeft bij het tegen de vreemdeling uitvaardigen van een zwaar inreisverbod in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte aan het belang van de openbare orde zwaar gewicht toegekend. Het betoog van de vreemdeling dat zijn langdurige gedwongen opname in een psychiatrische inrichting wegens een psychiatrische stoornis nog niet maakt dat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, is in tegenspraak met de telkenmale verlenging van de duur van de TBS-maatregel. Deze verlenging maakt reeds dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling onverminderd een gevaar voor de openbare orde vormt. Dat het misdrijf de vreemdeling wegens zijn psychiatrische stoornis niet kan worden toegerekend, brengt niet mee dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Dat, naar gesteld, wegens het gebrek aan behandelmogelijkheden in Rwanda geen zicht is op beëindiging van de TBS-maatregel, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de beoordeling over de verlenging van de duur van de maatregel is voorbehouden aan een andere rechter; vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2012 in zaak nr. 201109405/1/V4.

Gelet op het voortdurend gevaar dat de vreemdeling voor de openbare orde vormt, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte aan het inreisverbod een duur van tien jaar verbonden en heeft hij de vreemdeling niet ten onrechte een vertrektermijn onthouden.

Het beroep faalt.

5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet niet-ontvankelijk is, komt de Afdeling niet toe. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze grond, dan wel onderdelen van het besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze grond valt thans dientengevolge buiten het geschil.

6. Het beroep tegen het uitvaardigen van het zwaar inreisverbod is ongegrond. Het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is, gelet op hetgeen onder 1 en 5 is overwogen, niet-ontvankelijk.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 mei 2015 in zaak nr. 14/28234;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen het inreisverbod ongegrond;

IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015

32.