Uitspraak 201705532/1/A3


Volledige tekst

201705532/1/A3.
Datum uitspraak: 18 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/4531 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Financiën.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2016 heeft de minister het verzoek van [appellante] om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van alle documenten inzake het Artikel 2-Fonds (minus de officiële kamerstukken die al openbaar zijn), inclusief het advies van de landsadvocaat en alle documenten inzake de ZRBG-renten, gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. De minister heeft op grond van artikel 11 van de Wob geweigerd het advies van de landsadvocaat openbaar te maken en geweigerd enkele passages uit de verstrekte stukken openbaar te maken. Op de documenten die verweerder openbaar heeft gemaakt zijn verder de namen van behandelend ambtenaren en van geadresseerden van de brieven verwijderd met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.

Bij besluit van 28 juni 2016 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft enkele passages waar ten onrechte artikel 11 van de Wob als weigeringsgrond is toegepast. Voor het overige heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 juni 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De vereniging Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers (hierna: VBV) heeft verzocht om haar op grond van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Stolker en mr. A. Leder, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] wenst alsnog de openbaarmaking van een aantal niet openbaar gemaakte passages uit door de minister verstrekte documenten en het gehele advies van de landsadvocaat aan de minister. Deze stukken zijn opgesteld in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 met het oog op een vrijstelling van bepaalde periodieke uitkeringen aan specifieke groepen oorlogsslachtoffers (Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds, Kamerstuk 34303) (hierna: het wetsvoorstel). [appellante] heeft deze stukken opgevraagd omdat zij een zogenaamde Getto-uitkering ontvangt die niet onder de vrijstelling valt. De minister weigert openbaarmaking omdat het advies van de landsadvocaat en de passages volgens hem persoonlijke beleidsopvattingen, geuit ten behoeve van intern beraad, betreffen. [appellante] is het niet eens met de weigering.

2. De in deze uitspraak aangehaalde wetgeving is als bijlage bij de uitspraak gevoegd en maakt daarvan deel uit.

Verzoek vereniging Verbond Belangenbehartiging Vervolgingsslachtoffers

3. VBV heeft gelijktijdig met het verzoek om als partij aan het geding deel te nemen een Wob-verzoek gedaan dat volgens haar gelijk is aan het verzoek dat door [appellante] is ingediend. Omdat zij verwacht dat de minister op haar verzoek op dezelfde wijze zal beslissen als op het verzoek van [appellante], verzoekt VBV haar op grond van proceseconomische redenen toe te laten als partij.

3.1. Een ieder kan op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob een verzoek doen om informatie neergelegd in documenten. Daartoe behoeft geen belang te worden gesteld. Dat een ieder een Wob-verzoek kan doen en dat bepaalde (rechts)personen bijzondere interesse kunnen hebben in en belang kunnen hebben bij kennisname van bepaalde documenten betekent niet dat deze (rechts)personen ook belanghebbende zijn bij een besluit op een verzoek dat door een ander is gedaan. Dat VBV belangen behartigt die samenhangen met de verzochte informatie en de transparantie van die informatie, maakt niet dat zij bij een besluit op een Wob-verzoek van een ander dat ziet op dergelijke informatie belanghebbende is. Ook het feit dat door VBV een gelijkluidend Wob-verzoek is gedaan, maakt VBV geen belanghebbende bij het besluit op het Wob-verzoek van [appellante]. Tegen een besluit op het door VBV ingediende verzoek staan de rechtsmiddelen van bezwaar en (hoger) beroep open waarin VBV haar standpunt omtrent een mogelijk aan haar gerichte weigering kenbaar kan maken.

VBV heeft gelet op het voorgaande geen rechtstreeks betrokken belang bij het aan [appellante] gerichte besluit en kan derhalve niet als belanghebbende bij het weigeringsbesluit worden aangemerkt. Nu zij daarbij geen belanghebbende is, kan zij niet op grond van artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding deelnemen.

Artikel 11 van de Wob

4. [appellante] betoogt dat staatssecretaris Wiebes de openbaarheid van het advies van de landsadvocaat heeft beoogd. Dat leidt zij af uit de aantekeningen van de minister bij de interne mailwisseling van januari 2015 en de interne mailwisseling uit januari 2016. Daaruit blijkt dat de staatssecretaris heeft verzocht de brief aan de Tweede Kamer over het Artikel 2-Fonds te doorspekken met citaten uit het advies van de landsadvocaat. In de uiteindelijke brief is dit ook gebeurd. Hieruit leidt [appellante] eveneens af dat het advies als zelfstandig autoriteitsargument een externe rol speelt. Daarom heeft het advies niet langer een intern karakter, aldus [appellante]. Zij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2132. Daaruit volgt volgens haar dat indien het advies van de landsadvocaat een zelfstandige externe rol gaat spelen, bijvoorbeeld omdat de minister het advies als een zelfstandig autoriteitsargument in een discussie met de Kamer of met belanghebbenden gebruikt, dat gebruik op gespannen voet komt te staan met het interne karakter.

Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen en dat niet valt in te zien hoe deze in niet tot de persoon herleidbare vorm openbaar gemaakt kunnen worden. Zij meent dat als in het parlementaire debat geciteerd kon worden uit het advies, ook in het kader van de Wob op een niet tot de persoon te herleiden wijze openbaarmaking van het advies had kunnen plaatsvinden.

4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. Degene die het document heeft opgesteld moet de bedoeling hebben gehad dat dit zou dienen voor hemzelf of voor het gebruik door anderen binnen de overheid. Ook documenten die afkomstig zijn van derden die niet tot de kring van de overheid behoren (hierna: externe derden), kunnen worden aangemerkt als documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad indien de documenten met dat oogmerk zijn opgesteld. Het interne karakter van het beraad komt evenwel te vervallen wanneer daaraan het karakter van advisering of gestructureerd overleg moet worden toegekend.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3497 ontvalt aan een beraad het interne karakter indien daarbij een externe derde is betrokken die een eigen belang behartigt dat als zodanig bij het beraad een rol speelt. Hij adviseert in dat geval niet, of niet uitsluitend, in het belang van het bestuursorgaan dat hem om advies vraagt, maar zijn inbreng wordt (mede) ingegeven door een eigen belang bij de uitkomst van het beraad. Documenten van externe derden zoals bedoeld in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob die zijn opgesteld met het oog op intern beraad, kunnen slechts onder intern beraad vallen in het geval dat de externe derde geen ander belang heeft dan het bestuursorgaan vanuit de eigen ervaring en deskundigheid een opvatting te geven over een bestuurlijke aangelegenheid.

4.3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van het door de minister vertrouwelijk overgelegde advies van de landsadvocaat.

4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het advies van de landsadvocaat is opgesteld ten behoeve van intern beraad. De minister heeft zich bij de beantwoording van vragen uit de Tweede Kamer over het wetsvoorstel Wet vrijstelling uitkeringen Artikel 2-Fonds laten adviseren door de landsadvocaat. De landsadvocaat heeft de adviezen opgesteld voor intern gebruik binnen de overheid door de staatssecretaris en zijn ambtenaren.

Anders dan [appellante] betoogt, ontvalt aan een juridisch advies van de landsadvocaat niet het karakter van intern beraad als het advies als autoriteitsargument wordt gehanteerd. In dit geval heeft de landsadvocaat geen ander belang dan het bestuursorgaan vanuit de eigen ervaring en deskundigheid een opvatting te geven over een bestuurlijke aangelegenheid. Dat de minister delen uit die adviezen heeft gebruikt voor de beantwoording van de vragen uit de Tweede Kamer en hij daarbij heeft geciteerd uit de adviezen, maakt niet dat het advies niet langer voor intern gebruik is bedoeld.

De in de brief aan de Tweede Kamer geciteerde passages uit het advies zijn met het publiceren van de brief reeds openbaar gemaakt. Het geschil tussen partijen betreft niet deze passages.

4.5. De Afdeling is voorts van oordeel dat het advies persoonlijke beleidsopvattingen bevat. Het advies van de landsadvocaat bevat opvattingen, voorstellen, aanbevelingen en conclusies van de landsadvocaat in het kader van het vormgeven van het wetsvoorstel en de gevolgen daarvan alsmede inschattingen omtrent eventuele ter zake te voeren procedures, zodat is voldaan aan de definitie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob. Dat de landsadvocaat de juridische merites van mogelijke keuzes bespreekt, betekent niet dat geen sprake zou zijn van persoonlijke beleidsopvattingen. De opvattingen zijn immers, ook wanneer deze een juridische waardering van verschillende benaderingen betreffen, persoonlijke opvattingen van degene die deze opschrijft.

Dat het advies geciteerd is tijdens de parlementaire behandeling betekent niet dat deze citaten geen persoonlijke beleidsopvattingen betreffen. Op de informatieverstrekking aan de kamers is de Wob niet van toepassing. Het gebruik van de citaten in het debat met de Kamer wordt derhalve niet beperkt door de vraag of die citaten persoonlijke beleidsopvattingen zijn of niet. Aan het gebruik van de citaten in het parlementaire debat kan derhalve niet de conclusie worden verbonden dat de citaten geen persoonlijke beleidsopvattingen zijn dan wel dat uit het gebruik van deze citaten blijkt dat de persoonlijke beleidsopvattingen uit het advies eenvoudig gescheiden kunnen worden van de overige gegevens.

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderbouwd en gemotiveerd waarom de passages in de documenten nrs. 1, 4, 6, 7, 11 en 13 met een beroep op artikel 11 van de Wob mochten worden geweigerd, maar heeft volstaan met de constatering dat de minister heeft mogen weigeren.

De minister heeft voorts ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Wob. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de minister heeft beoordeeld of hij van deze bevoegdheid gebruik zou maken, aldus [appellante].

5.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte passages van de documenten nrs. 1, 4, 6, 7, 11 en 13.

Bij de schriftelijke uiteenzetting heeft de minister document nr. 1 geheel zonder de weggelakte gedeelten bijgevoegd. [appellante] heeft ter zitting aangegeven dat het hoger beroep daarom niet langer op document 1 ziet.

5.2. De passages betreffen opvattingen, conclusies en aanbevelingen van de betrokken ambtenaren en bewindspersonen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze passages persoonlijke beleidsopvattingen bevatten die bestemd zijn voor intern beraad.

Het betoog faalt.

5.3. De beslissing om over persoonlijke beleidsopvattingen informatie te verstrekken in niet tot personen herleidbare vorm is aan het bestuursorgaan. Indien het op basis van zijn discretionaire bevoegdheid, met het oog op een goede en democratische bestuursvoering, besluit om over persoonlijke beleidsopvattingen informatie te verstrekken, mag het dit slechts in tot personen herleidbare vorm doen indien de betrokkene daarmee heeft ingestemd. Dat neemt niet weg dat het bestuursorgaan, dat verantwoordelijk is voor de betrokken bestuursvoering, bevoegd is om, los van de bereidheid van betrokkenen om in te stemmen met openbaarmaking, de informatie niet te verschaffen (Kamerstukken II 1986/87, 19 859, nr. 3, blz. 38).

5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere in de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI6049) dient de minister te motiveren waarom geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de Wob.

5.5. Zoals de minister heeft toegelicht, heeft hij beoordeeld of aanleiding bestond tot openbaarmaking van de verzochte documenten in niet tot de persoon herleidbare vorm. De minister hanteert daarbij als uitgangspunt dat van die bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die het gelet op een goede en democratische bestuursvoering nodig maken om dat wel te doen. In dit geval zag de minister geen aanleiding om van die bevoegdheid gebruik te maken omdat in het parlement al openbaar verantwoording is afgelegd over de totstandkoming van de wet en het advies daarbij is aangehaald en geciteerd. Met het oog op een goede en democratische bestuursvoering acht de minister het daarom niet nodig de gegevens te verstrekken.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om over persoonlijke beleidsopvattingen informatie te verstrekken in niet tot personen herleidbare vorm.

Het betoog faalt.

Art 68 van Grondwet

6. [appellante] betoogt dat het advies van de landsadvocaat in feite al in het publieke domein is gekomen doordat de Tweede Kamer de staatssecretaris op grond van artikel 68 van de Grondwet heeft verzocht het advies van de landsadvocaat aan haar te zenden. Daarbij is volgens [appellante] niet van belang of het advies ook daadwerkelijk is verstrekt aan de Tweede Kamer. Omdat het verzoek is gedaan, zijn volgens haar enkel de weigeringsgronden uit artikel 68 van de Grondwet van toepassing en kan verstrekking van het advies niet meer op andere gronden uit de Wob geweigerd worden. Staatssecretarissen en ministers zijn gehouden aan het verzoek van de Tweede Kamer gehoor te geven en kunnen slechts weigeren als het belang van de staat in het geding is. Dat is hier niet het geval, aldus [appellante]. Daaruit volgt volgens haar dat het advies ook aan haar verstrekt zou moeten worden.

6.1. Noch de Wob, noch artikel 68 van de Grondwet, noch enig ander algemeen verbindend voorschrift bepaalt dat indien de Tweede Kamer een verzoek op grond van artikel 68 van de Grondwet heeft gedaan enkel nog de weigeringsgronden van artikel 68 van de Grondwet van toepassing zijn op een daarna ingediend Wob-verzoek dat ziet op datzelfde stuk.

Het betoog faalt.

Eurowob en verzoek prejudiciële vragen

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat Verordening 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna: Eurowob) algemeen toepasbaar is en rechtstreekse werking heeft in de lidstaten. Uit de uitspraak van het Hof van Justitie van 3 juli 2014, ECLI:EU:C:2014:2039 (C350/12P, Raad/ In ’t Veld) over de Eurowob volgt volgens haar dat juridische adviezen verstrekt moeten worden in het kader van een verzoek op grond van de Eurowob. [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij meent dat de rechtseenheid binnen Europa er toe leidt dat de Eurowob en daaruit voortvloeiende jurisprudentie ook in acht dienen te worden genomen bij een verzoek op grond van de Wob bij Nederlandse bestuursorganen. De rechtbank heeft ten onrechte deze jurisprudentie niet toegepast en in het midden gelaten of toepassing van deze jurisprudentie tot een andere uitkomst zou leiden.

[appellante] verzoekt prejudiciële vragen te stellen over de doorwerking van de Eurowob in het Nederlands recht.

7.1. De Eurowob is blijkens artikel 1, onder a, en artikel 2, derde lid, van toepassing op documenten die onder het Europees Parlement, de Raad en de Commissie berusten, dat wil zeggen documenten die door deze instellingen zijn opgesteld of ontvangen en zich in hun bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie. Met de Eurowob is invulling gegeven aan het in artikel 255 van het EG-Verdrag neergelegde recht van toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie en wordt beoogd een zo ruim mogelijke toegang tot documenten te waarborgen.

De verzochte documenten zijn niet door het Europees Parlement, de Raad of de Commissie opgesteld en berusten daar evenmin. De Eurowob is daarom niet van toepassing. De rechtbank heeft derhalve de vraag of rechtstreekse toepassing van de regels uit de Eurowob tot een andere uitkomst zou leiden terecht buiten beschouwing gelaten.

De Afdeling ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen, nu het Unierecht niet van toepassing is.

Artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar beroep op artikel 10 van het EVRM en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 8 november 2016, Magyar Helsinki Bizottság tegen Hongarije, nr. 18030/11 (www.echr.coe.int) niet heeft behandeld.

8.1. De rechtbank heeft in artikel 10 van het EVRM terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister meer informatie diende openbaar te maken dan hij heeft gedaan. Anders dan [appellante] stelt, maakt het feit dat journalisten haar verzoek met aandacht volgen en interesse hebben in de verzochte informatie niet dat zij zelf aan artikel 10 van het EVRM ook een recht op informatie kan ontlenen. Het hiervoor genoemde arrest van het EHRM kan haar dan ook reeds daarom niet baten.

Het betoog faalt.

Kostenveroordeling

9. [appellante] betoogt dat ten onrechte geen proceskostenveroordeling is uitgesproken. Zij stelt dat de familieband tussen haar en haar zoon, die als gemachtigde voor haar optreedt daar niet in de weg staat en verwijst onder andere naar de uitspraak van de Afdeling van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2474 waarin de Afdeling overweegt dat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg staat dat de gemachtigde als derde wordt aangemerkt en evenmin aan het beroepsmatige karakter van verleende rechtsbijstand.

[appellante] betoogt dat de gemachtigde een professionele vergoeding zal ontvangen. Zij verwijst naar twee uitspraken bij de rechtbank Amsterdam over de WOZ-waarde van de woning van [appellante] waarbij haar zoon eveneens als gemachtigde optrad en wel een proceskostenvergoeding is toegekend. [appellante] betoogt dat haar zoon ook andere partijen op zakelijke basis bijstaat. Zij betoogt dat volgens het arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531 de rechter er van uit dient te gaan dat aan rechtsbijstand kosten zijn verbonden indien de bijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Voor een uitzondering is plaats indien het bestuursorgaan het tegendeel stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt.

9.1. De gemachtigde Vecht is werkzaam als jurist bij een omroep. Hij heeft niet aangetoond dat hij werkzaam is als professioneel rechtsbijstandverlener. Er zijn enkel bewijsstukken overgelegd van twee WOZ-zaken die gemachtigde tevens voor zijn moeder heeft gevoerd. De rechtbank heeft op grond daarvan terecht als uitgangspunt genomen dat geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstandverlening. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat wel sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Reeds omdat de rechtsbijstand niet beroepsmatig is verleend, komen de kosten niet voor vergoeding in aanmerking en behoefde de rechtbank niet te beoordelen of daadwerkelijk kosten zijn gemaakt.

Het betoog faalt.

Conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Rietberg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018

725.


Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2, eerste en derde lid,

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

[...]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 8:26

"De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen."

Artikel 8:26

"De bestuursrechter kan tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen."

Grondwet

Artikel 68

"De ministers en de staatssecretarissen geven de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meer leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat."

Wet openbaarheid van bestuur

Artikel 1, aanhef en onder c en f,

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

"c. In de wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.

[…]

f. persoonlijke beleidsopvatting: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten."

Artikel 3

"1 Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf."

Artikel 11, eerste en tweede lid,

"1. In geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, wordt geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen."

2. Over persoonlijke beleidsopvattingen kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt."

Verordening 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (Eurowob)

Artikel 1, aanhef en onder a,

"Deze verordening beoogt:

a) de bepaling van de beginselen, voorwaarden en beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende het in artikel 255 van het EG-Verdrag neergelegde recht van toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (hierna „de instellingen"), en wel

Artikel 2, derde lid,

"Deze verordening is van toepassing op alle bij een instelling berustende documenten, dit wil zeggen documenten die door de instelling zijn opgesteld of ontvangen en zich in haar bezit bevinden, op alle werkterreinen van de Europese Unie."

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 10. Vrijheid van meningsuiting

1 Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.

2 Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.