Uitspraak 201803255/1/V1


Volledige tekst

201803255/1/V1.
Datum uitspraak: 25 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 maart 2018 in zaak nr. 17/3525-E in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen de besluiten van 16 oktober 2017 en 1 december 2017 (lees: het beroep tegen het besluit) gegrond verklaard, die besluiten (lees: het besluit) vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt, inhoudende dat aan de vreemdeling de gevraagde mvv wordt verleend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.     De vreemdeling is, naar gesteld, geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft, naar gesteld, de Eritrese nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij referent, met wie zij stelt in Zuid-Soedan kerkelijk te zijn gehuwd. Dit huwelijk is volgens de vreemdeling gesloten door een priester van een Eritrese kerk. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.

2.    Niet in geschil is dat de vreemdeling in bewijsnood verkeert, dat zij met referent heeft samengewoond en evenmin dat zij de gestelde familierelatie niet aannemelijk heeft gemaakt met de door haar overgelegde onofficiële documenten.

Op 22 oktober 2015 heeft aanvullend onderzoek plaatsgevonden in de vorm van een identificerend gehoor.

3.    De staatssecretaris heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling de gestelde familierelatie niet aannemelijk heeft gemaakt met de door haar en referent afgelegde verklaringen. De staatssecretaris heeft erop gewezen dat de vreemdeling en referent tegenstrijdig hebben verklaard over het aantal genodigden op hun bruiloft, het tijdstip van de huwelijksceremonie, wat zij na die ceremonie hebben gedaan, wat zij op de huwelijksdag hebben gegeten en of er foto's zijn gemaakt op die dag. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling en referent tegenstrijdig hebben verklaard over het aantal broers en zussen van referent en over het tijdstip waarop de gestelde relatie tussen de vreemdeling en referent is begonnen.

4.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling en referent niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij als partners hebben samengewoond en een feitelijke gezinsband hebben. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat de vreemdeling en referent hebben samengewoond en dat de staatssecretaris niet heeft bestreden dat de partnerrelatie niet is verbroken. Verder heeft de rechtbank hieraan ten grondslag gelegd dat de door de staatssecretaris tegengeworpen en door de vreemdeling niet bestreden tegenstrijdigheden over de invulling van de huwelijksdag niets zeggen over de vraag of de vreemdeling en referent een partnerrelatie hebben en dat de overige tegengeworpen tegenstrijdigheden niet afdoen aan de partnerrelatie. Volgens de rechtbank laat paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 de staatssecretaris geen ruimte om de aanvraag af te wijzen.

5.    In de grieven bestrijdt de staatssecretaris deze overwegingen van de rechtbank.

6.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. Als de staatssecretaris zo'n aanvraag afwijst, moet hij deugdelijk motiveren waarom die aanvraag, gelet op de overgelegde officiële en onofficiële documenten en afgelegde verklaringen, niet voor inwilliging in aanmerking komt.

7.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in het besluit niet heeft beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zij als partner behoort tot het gezin van referent maar of zij aannemelijk heeft gemaakt wat zij heeft gesteld, dus dat zij als echtgenoot behoort tot het gezin van referent. De staatssecretaris erkent dat een kerkelijk huwelijk in Eritrea rechtsgeldig is. De staatssecretaris beoordeelt, als een gesteld huwelijk als rechtsgeldig wordt aangemerkt volgens de wetgeving van het land waar het is gesloten, of de desbetreffende vreemdeling een echtgenoot is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Als een vreemdeling een gesteld Eritrees kerkelijk huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt, beoordeelt de staatssecretaris vervolgens niet of die vreemdeling wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij een partner is als bedoeld in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Aan die beoordeling komt de staatssecretaris alleen toe als een gesteld huwelijk niet als rechtsgeldig wordt aangemerkt volgens de wetgeving van het land waar het is gesloten (zie de uitspraken van de Afdeling van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509 en ECLI:NL:RVS:2018:1638).

De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling met referent heeft samengewoond, onvoldoende is om aan te nemen dat zij als echtgenoot behoort tot het gezin van referent. De rechtbank heeft evenmin onderkend dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft gewezen op de onder 3. vermelde tegenstrijdigheden, die essentiële onderwerpen betreffen en waarvoor de vreemdeling geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. De staatssecretaris heeft dus deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als echtgenoot behoort tot het gezin van referent.

De grieven slagen.

8.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

9.    Het betoog dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, faalt. De staatssecretaris mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 18 april 2016, waarin de staatssecretaris heeft gewezen op tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling en referent, en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.

De beroepsgrond faalt.

10.    Het beroep is ongegrond.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 maart 2018 in zaak nr. 17/3525-E;

III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2019

716.