Uitspraak 201807795/1/V1


Volledige tekst

201807795/1/V1.
Datum uitspraak: 13 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 augustus 2018 in zaak nr. 17/16434 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 4 december 2018 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling beoogt verblijf bij referent, haar gestelde echtgenoot, aan wie de staatssecretaris een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend. De staatssecretaris heeft de aanvraag, gedaan in het kader van nareis, afgewezen omdat de vreemdeling het gestelde huwelijk met referent niet aannemelijk heeft gemaakt en daarnaast omdat zij haar identiteit niet heeft kunnen onderbouwen.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling de conclusies van Bureau Documenten, onder verwijzing naar het rapport van mei 2017 van G. Schröder "Marriage, vital events registration & issuance of civil status documents in Eritrea" (hierna: het rapport Schröder) en het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van februari 2017, terecht in twijfel heeft getrokken en dat de staatssecretaris niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of tussen de vreemdeling en referent een duurzame en exclusieve relatie bestaat, nu de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat zij het gestelde huwelijk niet aannemelijk hebben gemaakt. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris bij het beoordelen van de identiteit van de vreemdeling in overeenstemming met zijn nieuwe vaste gedragslijn ook de registratiekaart van de UNHCR, die de vreemdeling in beroep heeft overgelegd, had moeten betrekken.

3.    De staatssecretaris bestrijdt deze overwegingen met drie grieven.

3.1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Omdat de staatssecretaris op 4 december 2018 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: het besluit) heeft genomen, wordt dit besluit in de beoordeling betrokken (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.

5.    De staatssecretaris heeft het bezwaar van de vreemdeling opnieuw ongegrond verklaard. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling en referent hebben namelijk wisselend verklaard over de officiële identiteitsdocumenten van de vreemdeling en zij heeft ook geen substantieel bewijs van haar identiteit overgelegd, aldus de staatssecretaris. Omdat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij daarom niet kan beoordelen of tussen haar en referent een familierechtelijke relatie bestaat.

6.    De vreemdeling betoogt dat het besluit in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 13 maart 2019, E. tegen Nederland, ECLI:EU:C:2019:192, dat zij haar identiteit wel aannemelijk heeft gemaakt en geen wisselende verklaringen heeft afgelegd over het ontbreken van de officiële identiteitsdocumenten, en dat de overgelegde rantsoenkaart, de registratiekaart van de UNHCR en de foto's zijn aan te merken als substantieel bewijs van haar identiteit. Tot slot betoogt zij dat zij de familierechtelijke relatie aannemelijk heeft gemaakt met de overgelegde huwelijksakte, dat de verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten betreffende de Eritrese kerkelijke en burgerlijke huwelijksakte ondeugdelijk zijn en dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft beoordeeld of tussen haar en referent een duurzame en exclusieve relatie bestaat.

6.1.    De staatssecretaris heeft bij het nemen van het besluit in overeenstemming met zijn nieuwe vaste gedragslijn gehandeld. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146, is deze gedragslijn in algemene zin in overeenstemming met het algemene beoordelingskader in Eritrese nareiszaken dat het Hof in het arrest E. heeft uiteengezet. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de onofficiële documenten die de vreemdeling heeft overgelegd niet zijn aan te merken als substantieel indicatief bewijs van haar identiteit. De registratiekaart van de UNHCR en de rantsoenkaart zijn niet gebaseerd op een officieel brondocument, maar op eigen verklaringen van de vreemdeling. Bovendien gaat het om kopieën, waardoor Bureau Documenten geen onderzoek naar de echtheid van deze documenten kan uitvoeren. Met de overgelegde foto's, waarop de vreemdeling en referent, naar gesteld, samen te zien zijn of de vreemdeling alleen, heeft zij haar identiteit ook niet aannemelijk gemaakt. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent wisselend hebben verklaard over de officiële identiteitsdocumenten van de vreemdeling. Referent heeft namelijk verklaard dat de vreemdeling haar identiteitskaart en bewonerspas is kwijtgeraakt toen zij op de vlucht was naar Soedan. Tijdens het identificerend gehoor heeft de vreemdeling echter zowel verklaard dat zij deze documenten destijds niet had meegenomen als dat zij geen identiteitskaart had gekregen. Anders dan de vreemdeling betoogt, is de staatssecretaris haar niet ten onrechte niet gevolgd in haar uitleg dat zij begreep dat haar werd gevraagd naar een identiteitskaart in Ethiopië, omdat in de vraag immers "in Eritrea" staat.

6.2.    Gelet op deze wisselende en tegenstrijdige verklaringen en omdat de vreemdeling geen substantieel indicatief bewijs van haar identiteit heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet ten onrechte niet is toegekomen aan de beoordeling of de vreemdeling het gestelde huwelijk aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, terecht niet beoordeeld of tussen haar en referent een duurzame en exclusieve relatie bestaat, omdat zij immers aan haar aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat zij is gehuwd. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2786. De staatssecretaris heeft het besluit deugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgronden falen.

7.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2018, V-nummer […], ongegrond;

III.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2020

488-941.