Uitspraak 202003776/1/V3


Volledige tekst

202003776/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juni 2020 in zaak nr. 19/3774 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.

Bij besluit van 17 april 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    De rechtbank heeft de door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over het beëindigen van rechtmatig verblijf tijdens de tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX9264, beantwoord. Het betoog van de vreemdeling dat deze uitspraak niet van toepassing is omdat hierin een oordeel wordt gegeven over een periode voordat de Terugkeerrichtlijn (Pb 2008 L 348) toepasbaar was en het arrest van 11 juni 2015, Z. Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, door het Hof van Justitie was gewezen, faalt. Hoewel uit die richtlijn en dat arrest volgt dat bij alle stappen in de terugkeerprocedure aan het evenredigheidsbeginsel moet worden getoetst, maakt dit niet dat de staatssecretaris moest ingaan op de vraag of een afwijzing van een verlofaanvraag leidt tot het ontbreken van zicht op vrijlating. Zoals namelijk volgt uit de uitspraak van 20 september 2012 en de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4007, valt die beoordeling niet onder de verantwoordelijkheid van de vreemdelingenrechter maar van de strafrechter die immers over de tbs-maatregel oordeelt. Dat aan de vreemdeling mogelijk geen verlof wordt verleend, is dus een omstandigheid die de staatssecretaris niet bij de evenredigheidsbeoordeling in deze verblijfsrechtelijke procedure kon betrekken.

2.    Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

3.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020

765-907.