Uitspraak 202105628/1/R1


Volledige tekst

202105628/1/R1.
Datum uitspraak: 28 juni 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te [woonplaats A], en [appellant sub 1C], wonend te [woonplaats B], (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1])
2.       [appellant sub 2], wonend te [woonplaats C],
3.       [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], wonend te [woonplaats D] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3])
appellanten,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2021 heeft de minister op een verzoek daartoe van TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT) aan de in het besluit genoemde rechthebbenden de plicht opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding Zuid-West 380kV-West-Borssele-Rilland (ZWW) met bijkomende werken op de in het besluit vermelde percelen, zoals op de als bijlage bij het besluit aangehechte situatietekening is aangegeven (hierna: de gedoogbeschikking).

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

[appellant sub 1], de minister, TenneT, [appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 3 oktober 2022, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.A.A. Maat, advocaat te Goes, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. A.W. Hooijen, advocaat te Blaricum, [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde A], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Drapers en mr. D. Rietberg, zijn verschenen. Verder is op de zitting TenneT, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], [gemachtigde C], [gemachtigde D], mr. I.C. Nijenhuis en [partij], bijgestaan door mr. C.H.R.M. van der Hoeven en mr. I.E. Westra, beiden advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       De huidige hoogspanningsverbinding tussen Borssele en Rilland wordt momenteel maximaal benut voor transport van elektriciteit. Daardoor is er een belemmering voor de onderhoudswerkzaamheden aan de leidingen en is er een risico voor de leveringszekerheid. Voor het oplossen van het onderhoudsknelpunt wordt de nieuwe bovengrondse hoogspanningsverbinding ZWW gerealiseerd. Daarmee wordt ook voorzien in voldoende toekomstige transportcapaciteit om elektriciteit die in Zeeland wordt opgewekt door conventionele opwekking en "offshore" en "onshore" windenergie, te transporteren naar het achterland.

2.       De planologische basis voor realisering van de hoogspanningsverbinding ZWW met bijkomende werken is het inpassingsplan "Zuid-West, 380 kV-West". Dat is vastgesteld op 17 oktober 2018. Dit inpassingsplan, dat met toepassing van de rijkscoördinatieregeling tot stand is gekomen, is in rechte onaantastbaar. De aanleg en het beheer van de hoogspanningsverbinding berusten bij TenneT.

3.       TenneT heeft de minister op 4 december 2020 verzocht om met toepassing van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (hierna: de BP) een gedoogplicht op te leggen aan verschillende rechthebbenden van onroerende zaken ten behoeve van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding. Dit verzoek is gedaan omdat TenneT, ondanks minnelijk overleg, geen overeenstemming heeft bereikt met die rechthebbenden van percelen. De minister heeft het verzoek ingewilligd en bij de gedoogbeschikking aan onder meer de rechthebbenden op de onroerende zaken kadastraal bekend:

- gemeente Kruiningen, sectie M, nummers 268, 270 en 272;

- gemeente Borsele, sectie K, nummers 487 en 789;

- gemeente Borsele, sectie X, nummer 748,

de plicht opgelegd om te gedogen dat op deze percelen, behoudens het recht op schadevergoeding, de hoogspanningsverbinding wordt aangelegd en in stand wordt gehouden. De percelen zullen daarnaast tijdelijk worden gebruikt als werkterrein voor de fundatiewerkzaamheden en de oprichting van steunmasten. Ook zullen tijdelijke werkwegen en een werkterrein op de percelen worden aangelegd.

4.       [appellant sub 1] is rechthebbende op de onroerende zaken op de hiervoor genoemde kadastrale percelen met nummers 268, 270 en 272. [appellant sub 2] is rechthebbende op de onroerende zaak op het hiervoor genoemde kadastrale perceel met nummer 748 en [appellant sub 3] op die met nummers 487 en 789. Zij kunnen zich niet met de gedoogbeschikking verenigen en hebben daartegen overeenkomstig de in het besluit opgenomen rechtsmiddelenclausule rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak ingesteld.

Relevante regelgeving

5.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Bevoegdheidsverdeling Gerechtshof en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

6.       Voordat de Afdeling op de beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zal ingaan, ziet de Afdeling aanleiding om ambtshalve de bevoegdheidsverdeling tussen het Gerechtshof en de bestuursrechter, in het bijzonder de Afdeling bestuursrechtspraak, te bespreken. Zie ook de uitspraken ECLI:NL:RVS:2023:2381 en ECLI:NL:RVS:2023:2380, die tegelijk met deze uitspraak openbaar zijn gemaakt.

7.       De Afdeling stelt vast dat zowel het Gerechtshof als de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen over een gedoogbeschikking als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de BP. De Afdeling licht dat als volgt toe.

8.       Op grond van artikel 4, eerste lid, van de BP kan door rechthebbenden bij het Gerechtshof om vernietiging van een gedoogbeschikking worden verzocht op de grond dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat 1) "de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen" of 2) "in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is". De bevoegdheid van het Gerechtshof om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen is dus beperkt tot deze twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

Los daarvan is de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd om in eerste en enige aanleg kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), maar ook als hogerberoepsrechter in het geval dat van gecoördineerde besluitvorming als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb geen sprake is. In dat laatste geval kunnen belanghebbenden bezwaar maken tegen een gedoogbeschikking bij de minister, tegen het besluit op bezwaar in beroep gaan bij de rechtbank en tegen die uitspraak in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak.

Beide procedures kunnen leiden tot vernietiging van de gedoogbeschikking. Echter, gelet op wat is bepaald in artikel 4, eerste lid, van de BP over de bevoegdheid van het Gerechtshof, is de bestuursrechter niet bevoegd om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die gaan over de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

9.       Dit laatste was tot 1 januari 2013, namelijk het moment van inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, anders. Op grond van artikel 3.36a, derde lid, van de Wro (oud) gold dat tegen een gedoogbeschikking voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro  gecoördineerde besluiten "in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht" beroep openstond bij de Afdeling bestuursrechtspraak. In zoverre was de Afdeling daarmee bevoegd (ook) te oordelen over de toetsingsgronden die artikel 4, eerste lid, van de BP voorbehield aan het Gerechtshof.

Met de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in 2013 is de procesrechtelijke bepaling uit artikel 3.36a, derde lid, van de Wro (oud) verplaatst naar artikel 2 van bijlage 2 van de Awb. In dat artikel en in artikel 3.36a van de Wro, zoals dat nu luidt, is niet meer opgenomen dat tegen een gedoogbeschikking voor de uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten "in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht" beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak.

Uit rechtspraak van de Afdeling van na 1 januari 2013 blijkt echter dat de Afdeling toch verschillende keren heeft getoetst aan de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden, die via artikel 4, eerste lid, van de BP aan toetsing door het Gerechtshof zijn voorbehouden (zie onder meer de uitspraken van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2592, r.o. 11-11.3, en van 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1581, r.o. 18 e.v.).

10.     De conclusie van het bovenstaande is dat de bestuursrechter, ook in het geval sprake is van een gedoogbeschikking voor de uitvoering van op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb en anders dan lijkt te volgen uit uitspraken van na 1 januari 2013, niet bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

Tijdelijke overgangsperiode bevoegdheidsverdeling

11.     Het voorgaande zou betekenen dat de beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] die gaan over de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden, buiten bespreking moeten worden gelaten. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hadden voor zover het gaat om die twee toetsingsgronden eigenlijk bij het Gerechtshof om vernietiging van de gedoogbeschikking moeten verzoeken, omdat volgens hen de minister ten onrechte heeft geoordeeld over de twee toetsingsgronden "dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen" en "dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is".

12.     De Afdeling is van oordeel dat het toepassen van deze bevoegdheidsverdeling tussen de Afdeling en het Gerechtshof voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op hun rechtsbescherming. In de rechtsmiddelenclausule in de gedoogbeschikking wordt alleen gewezen op de mogelijkheid daartegen rechtstreeks beroep in te stellen bij de Afdeling, maar er wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheid het Gerechtshof te verzoeken de gedoogbeschikking te vernietigen op de in artikel 4 van de BP genoemde toetsingsgronden. Daarbij komt dat door de rechtspraak van de Afdeling uit het verleden niet alleen rechthebbenden op een onroerende zaak als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de BP, maar bijvoorbeeld ook de minister, (mogelijk) op het verkeerde been zijn gezet over de te volgen procedure.

13.     Om geen afbreuk te doen aan de rechtsbescherming die de BP heeft beoogd te bieden, ziet de Afdeling aanleiding om zich in dit geval daarom ook bevoegd te achten om te oordelen over de beroepsgronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] die gaan over de vraag of hun "belangen ten aanzien van de zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen" en "dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is".

14.     De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding met deze uitspraak ook te voorzien in een overgangsperiode voor procedures over door de minister op grond van de BP genomen gedoogbeschikkingen ter uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, waarbij in de rechtsmiddelenclausule van de gedoogbeschikking ten onrechte alleen is gewezen op de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak. De in deze overweging uiteengezette handelwijze is dus een tijdelijke.

15.     De Afdeling hecht eraan op te merken dat de minister met inachtneming van deze uitspraak in nieuwe, op grond van de BP te nemen gedoogbeschikkingen voor de uitvoering van bepaalde op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, een juiste rechtsmiddelenclausule moet opnemen. Die rechtsmiddelenclausule moet, kort weergegeven, in ieder geval bevatten dat het Gerechtshof bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden. Die rechtsmiddelenclause moet daarnaast bevatten dat de Afdeling bestuursrechtspraak bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op andere dan de twee in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden.

De gronden van de beroepen

Procedurele gronden

Is een digitale hoorzitting een zitting als bedoeld in de BP?

16.     [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de minister in strijd met artikel 2, vierde lid, van de BP heeft gehandeld door geen fysieke zitting te houden waar zij hun bezwaren konden indienen tegen het verzoek om de gedoogbeschikking en waar zij overleg konden plegen met TenneT. Met de door de minister georganiseerde digitale hoorzitting van 25 maart 2021 is volgens hen niet voldaan aan die verplichting. Het coronavirus bood volgens hen daarvoor geen rechtvaardiging gelet op de op dat moment versoepelde coronamaatregelen. Zij voeren aan dat voor het in afwijking van de BP houden van een digitale zitting de BP of de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid (hierna: Tijdelijke wet COVID-19) geen mogelijkheid biedt. Volgens [appellant sub 1] is het houden van een digitale zitting in dit verband niet in overeenstemming met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

Volgens [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] was de fysieke bijeenkomst op 22 april 2021 ook geen zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP. Voor deze bijeenkomst waren zij door TenneT uitgenodigd om hun bezwaren in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de minister te uiten. Daarbij is volgens [appellant sub 2] van belang dat een ambtenaar van Rijkswaterstaat in een e-mailbericht van 15 april 2021 heeft gesteld dat die fysieke bijeenkomst geen zitting is in de zin van de BP. Verder is volgens hem ook van belang dat op grond van de BP niet TenneT, maar de minister de zitting moet organiseren.

16.1.  [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben er terecht op gewezen dat de in artikel 2, vierde lid, van de BP genoemde zitting, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met de verzoeker, een fysieke zitting en geen digitale zitting is. De BP maakt een digitale zitting niet mogelijk. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking de bijzondere aard van de zitting, waarbij het, naast het indienen van bezwaren, ook mogelijk is nog overleg te plegen met de verzoeker. De Afdeling oordeelt dat in zo’n geval een fysieke zitting moet worden gehouden, tenzij [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vooraf met het houden van een digitale zitting hebben ingestemd. Dat laatste is niet het geval. De Tijdelijke wet COVID-19 biedt ook geen grondslag voor het houden van een digitale zitting in plaats van een fysieke zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP. Dit is al zo omdat de zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP niet kan worden aangemerkt als een zitting in een bestuursrechtelijke gerechtelijke procedure.

Dat betekent dat er geen zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken dat de door TenneT alsnog georganiseerde fysieke bijeenkomst op 22 april 2021 waar [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voor waren uitgenodigd en waarbij een vertegenwoordiger van de minister digitaal aanwezig was, maar waar geen van de rechthebbenden is verschenen, wel moet worden aangemerkt als een zitting als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de BP. Daarbij betrekt de Afdeling dat een ambtenaar van Rijkswaterstaat van de zijde van de minister op 15 april 2021 per e-mailbericht aan [appellant sub 3] uitdrukkelijk heeft laten weten dat de fysieke bijeenkomst van 22 april 2021 geen zitting is in de zin van de BP. Gelet op het voorgaande heeft de minister niet voldaan aan artikel 2, vierde lid, van de BP.

16.2.  De Afdeling ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daarbij is van belang dat aannemelijk is dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] door het ontbreken van een fysieke zitting niet zijn benadeeld, omdat zij ook nog na 25 maart 2021 in de gelegenheid zijn geweest om met TenneT te onderhandelen over het bereiken van overeenstemming over het vestigen van een zakelijk recht. Ook hebben zij na 25 maart 2021 alsnog hun bezwaren aan de minister kenbaar kunnen maken. Gelet op de logboeken in de persoonlijke dossiers van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is er na 25 maart 2021 namelijk nog contact geweest tussen hen en TenneT over het sluiten van een zakelijk recht overeenkomst. Verder heeft [appellant sub 1] voorafgaand aan de digitale hoorzitting zijn bezwaren schriftelijk kenbaar gemaakt aan de minister en hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] daartoe ook de mogelijkheid gehad. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben in ieder geval hun bezwaren kenbaar kunnen maken tegenover de minister in deze procedure. Voor zover de procedurele eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM zien op het kenbaar maken van bezwaren tijdens een fysieke zitting, mocht er in dit geval worden afgezien van een fysieke hoorzitting. Dat is zo gelet op de bijzonder omstandigheden als gevolg van Covid-19 en omdat appellanten geen nadeel hebben ondervonden van het feit dat ze niet fysiek zijn gehoord. Er is daarom geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

Is het recht op hoor en wederhoor geschonden?

17.     [appellant sub 1] voert aan dat de op het verzoek van TenneT betrekking hebbende stukken niet bij de gemeente konden worden ingezien. Verder voert hij aan dat de minister pas twee dagen voor de digitale zitting van 25 maart 2021 deze stukken aan hem heeft verstuurd, waardoor hij niet in staat was om een inhoudelijk bezwaar in te dienen. Hij stelt meermaals om de stukken te hebben verzocht, te weten bij e-mailbericht van 12 maart 2021 en bij brief van 22 maart 2021. [appellant sub 1] voert verder aan dat de minister TenneT na de digitale zitting de gelegenheid heeft geboden om alsnog nader schriftelijk te reageren op zijn bezwaren maar dat hij daarna niet meer die gelegenheid heeft gekregen. De handelswijze van de minister verdraagt zich volgens hem niet met de procedurele waarborgen van hoor en wederhoor uit de BP, uit artikel 6 van het EVRM en uit artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR).

17.1.  De minister heeft toegelicht dat hij de gemeente Reimerswaal heeft verzocht de op het verzoek betrekking hebbende stukken twee weken bij de gemeente ter inzage te leggen en dat de gemeente Reimerswaal heeft verklaard dat dat ook is gebeurd. De Afdeling ziet geen reden om aan die toelichting te twijfelen. Dat een medewerker van de gemeente Reimerswaal [appellant sub 1] verkeerde informatie heeft verstrekt door hem voor het verkrijgen van de stukken te verwijzen naar Rijkswaterstaat en [appellant sub 1] die stukken pas kort voor de digitale hoorzitting had ontvangen, doet er niet aan af dat de op de gedoogbeschikking betrekking hebbende stukken wel ter inzage hebben gelegen.

De Afdeling overweegt verder dat artikel 2, vierde lid, van de BP er niet aan in de weg staat dat de minister TenneT de gelegenheid heeft geboden om te reageren op de bezwaren die door [appellant sub 1] één dag voor de digitale hoorzitting zijn verstuurd (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2592, onder 6.2). De BP bepaalt verder niet dat een rechthebbende daarna weer de mogelijkheid moet krijgen om te reageren op de reactie van de verzoeker op zijn bezwaren.

De Afdeling is van oordeel dat er onder deze omstandigheden geen aanleiding is voor het oordeel dat het recht van hoor en wederhoor, zoals dat ook volgt uit artikel 6 van het EVRM en artikel 14 van het IVBPR, is geschonden.

Het betoog slaagt niet.

Inhoudelijke gronden

De inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 1]

18.     De percelen van [appellant sub 1] zullen tijdelijk worden belemmerd ten behoeve van het werkterrein, de werkweg en overige tijdelijke maatregelen met een totale oppervlakte van 6.450 m². De permanente belemmering op de percelen zal bestaan uit de overhang van hoogspanningsgeleiders met boven twee bliksemgeleiders inclusief glasvezel en onder twee retourstroomgeleiders. Verder komt op perceel sectie M, nummer 272, een steunmast te staan met een hoogte van 76 m. Ook komt daar een mastfundatie met een mastoppervlakte van 32,9 m breed en 16 m lang. De belaste strook op de percelen heeft een totale oppervlakte van 23.547 m², waarbij de breedte 63 m bedraagt.

Is een serieuze en redelijke poging ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen?

19.     [appellant sub 1] voert aan dat TenneT geen redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen en dat de minister daarom ten onrechte de gedoogplicht heeft opgelegd.

Volgens hem is met TenneT nooit inhoudelijk gesproken over de inhoud van de te sluiten zakelijk recht overeenkomst, omdat TenneT onverkort wilde vasthouden aan de door haar altijd gehanteerde standaardovereenkomst. Hij wijst erop dat de in het verleden tussen de branchevereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (hierna: de LTO) en TenneT tot stand gekomen standaardovereenkomst door de LTO niet meer als toereikend wordt beschouwd, zodat daaraan geen waarde meer kan worden gehecht in de onderhandelingspogingen van TenneT (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:833). Het ligt juist op de weg van TenneT om zich te verdiepen in de zaken die partijen verdeeld houden, zo stelt [appellant sub 1]. Kwesties waar TenneT volgens hem niet op in is gegaan, betroffen onder meer het mogen beregenen van de percelen, het werken met drones, het sneller eindigen van het opstalrecht en een eerdere afbraakplicht, een verplichting tot het verwijderen van alle werken en een vergoedingsplicht voor onzekere schadecomponenten. Volgens [appellant sub 1] had TenneT in het aanbod tot het vestigen van een zakelijk recht tegemoet moeten komen aan zijn belangen. Omdat dat niet is gebeurd, heeft TenneT niet voldaan aan haar inspanningsplicht om tot overeenstemming te komen. [appellant sub 1] voert in dat verband aan dat de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding de bedrijfsvoering van zijn biologisch dynamische landbouwbedrijf in gevaar brengt. Hij wijst erop dat specifieke en strenge eisen gelden voor de biologisch dynamische landbouw. Hij vreest dat het betreden van de percelen door personen en het gebruik van materiaal en materieel op die percelen zal leiden tot contaminatie. Als via materiaal en materieel grond en zand met daarin bijvoorbeeld (kunst)meststoffen en bestrijdingsmiddelen terechtkomen, dan zullen deze, voor de biologische landbouw verboden, stoffen in de gewassen en akkerbouwproducten worden aangetroffen. Volgens [appellant sub 1] kan contaminatie van de landbouwgronden leiden tot verlies van de zogenoemde SKAL-certificering van zijn bedrijf, waardoor de gronden geen functie meer hebben in de biologische bedrijfsvoering. De conclusie is volgens [appellant sub 1] dat de minister niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht, omdat in de gedoogbeschikking geen aandacht is geschonken aan wat aan de orde is gekomen in de contacten tussen [appellant sub 1] en TenneT over het treffen van maatregelen om contaminatie van zijn landbouwpercelen te voorkomen.

19.1.  Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, volgt uit artikel 2, vijfde lid, van de BP dat de minister een gedoogplicht eerst kan opleggen, als langs minnelijke weg redelijkerwijs niet de gewenste vorm van overeenstemming kan worden bereikt. In dat kader moet de minister zich ervan vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Daarbij moet de minister onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand onwerkelijk en onredelijk zijn.

Voor de vraag of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een redelijke en serieuze poging om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen, is niet alleen van belang of volgens de minister de door de verzoeker aan de rechthebbende aangeboden standaardovereenkomst tot vestiging van een opstalrecht met bijbehorende algemene bepalingen een redelijk voorstel is, en of volgens de minister tussen de verzoeker en de betrokkene redelijk overleg heeft plaatsgevonden. De verzoeker om de gedoogplicht moet ook maatwerk kunnen leveren. Daarbij moet, als de belangen van de betrokkene daartoe aanleiding geven, afgeweken kunnen worden van de standaardovereenkomst. De minister mag daarbij niet op voorhand door de betrokkene gedane tegenvoorstellen buiten zijn beoordeling laten (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, onder 2.4).

19.2.  De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat TenneT een redelijke en serieuze poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Volgens de minister heeft TenneT de tegenvoorstellen van [appellant sub 1] serieus bekeken en gemotiveerd waarom deze niet zijn gehonoreerd.

TenneT stelt dat in gesprekken met [appellant sub 1] het onderwerp biologisch dynamische landbouw vaak centraal heeft gestaan. Volgens TenneT heeft zij zich bereid verklaard om bijzondere bepalingen op te nemen in de zakelijk recht overeenkomst, maar het initiatief voor verdere werkafspraken lag daarna bij [appellant sub 1]. Volgens TenneT hield [appellant sub 1] vast aan zijn voornemen om de bijzondere voorwaarden die hij voor ogen had, op te nemen in een door hemzelf opgestelde conceptovereenkomst en hoefde TenneT daarin niet mee te gaan. TenneT heeft onder verwijzing naar verschillende uitspraken van de Afdeling gesteld dat het hanteren van gestandaardiseerde voorwaarden en bedragen in het aanbod in het kader van het minnelijk overleg, waarvan zij niet, of niet in aanmerkelijke mate wenst af te wijken, niet betekent dat het voorstel op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Bovendien wordt volgens TenneT voor deze aanpak met standaardovereenkomsten gekozen, omdat het praktisch onmogelijk is om met elke individuele rechthebbende maatwerkafspraken te maken. Dat zou leiden tot een lappendeken aan onderling afwijkende contractvoorwaarden, wat een doelmatig beheer van het hoogspanningsnet nagenoeg onmogelijk zou maken.

19.3.  De Afdeling stelt vast dat TenneT het contact dat zij met [appellant sub 1] had in de periode voorafgaand aan het opleggen van de gedoogplicht, heeft bijgehouden in een logboek. Uit dat logboek blijkt dat op 5 maart 2015 het eerste gesprek heeft plaatsgevonden tussen TenneT en [appellant sub 1] over het vestigen van een zakelijk recht. Op 28 mei 2015 heeft TenneT een eerste aanbod gedaan voor het vestigen van een recht van opstal. Op 12 juni 2017 heeft TenneT naar aanleiding van opmerkingen van [appellant sub 1] de recht van opstalovereenkomst aangepast. Op 5 februari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij de inkomensschade van het landbouwbedrijf is besproken. Op 30 maart 2020 is namens TenneT een voorstel gedaan om de machines waarmee de percelen van [appellant sub 1] worden betreden voor het doen van inspecties, te reinigen om zo het risico op contaminatie weg te nemen. In een e-mailbericht van [appellant sub 1] aan TenneT van 31 maart 2020 heeft [appellant sub 1] zijn zorgen over de contaminatie van het landbouwbedrijf via materialen van TenneT geuit. Op 14 oktober 2020 heeft TenneT [appellant sub 1] opnieuw een aanbod gedaan tot het vestigen van een opstalrecht. Vervolgens heeft [appellant sub 1] op 5 november 2020 in concept een eigen overeenkomst tot vestiging van een opstalrecht en een gebruiksovereenkomst opgesteld en voorgelegd aan TenneT. TenneT heeft bij brief van 17 november 2020 aangegeven niet akkoord te gaan met de voorgelegde overeenkomsten, onder meer omdat daarin de Algemene bepalingen voor opstalrechten van TenneT 2013 (hierna: de AB), niet van toepassing worden verklaard. Bij e-mailbericht van 7 mei 2021 heeft [appellant sub 1] TenneT tekstvoorstellen voor de beoogde recht van opstalovereenkomst gestuurd. Bij brief van 12 mei 2021 heeft TenneT gereageerd op de tekstvoorstellen en gesteld geen ruimte te zien om de tekstvoorstellen geheel of gedeeltelijk over te nemen. TenneT ziet wel ruimte om in afwijking van artikel 3.4 van de AB op te nemen dat bij normale inspectie te voet ook een voorafgaande kennisgeving moet plaatsvinden. Ook kunnen perceelspecifieke werkafspraken worden gemaakt. De minister heeft vervolgens op 19 juli 2021 de gedoogbeschikking opgelegd.

- Standaardovereenkomst

19.4.  Het betoog van [appellant sub 1] dat de LTO de standaardovereenkomst niet meer toereikend acht en dat daarom het aanbod van TenneT op voorhand onredelijk is, slaagt naar het oordeel van de Afdeling niet. Dat de LTO de aangeboden standaardovereenkomst niet meer toereikend acht, betekent niet dat de minister om die reden het aanbod van TenneT op voorhand als niet redelijk en serieus heeft moeten beschouwen (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1597, onder 2.3). Ook dat TenneT een standaardovereenkomst hanteert waarvan zij in beginsel niet wenst af te wijken, betekent niet dat haar voorstel op voorhand als onwerkelijk of onredelijk moet worden aangemerkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2468, onder 3.2.4). Zoals in 19.1 is overwogen, moet de minister zich ervan vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Daarbij is echter niet alleen van belang of volgens de minister de door TenneT aan de rechthebbende aangeboden standaardovereenkomst met bijbehorende AB een redelijk voorstel is. Als de belangen van de betrokkene daartoe aanleiding geven, dan moet afgeweken kunnen worden van de standaardovereenkomst met de bijbehorende AB. De Afdeling zal dat in de overwegingen hierna bij haar beoordeling betrekken.

- Beregenen percelen en het gebruiken van drones

19.5.  Over het beregenen van de percelen in relatie tot de aanwezigheid van de hoogspanningsverbinding heeft TenneT op de zitting toegelicht dat het gevaarlijk kan zijn, wanneer de waterstraal vanaf het object dat beregent, in directe verbinding komt te staan met de hoogspanningsverbinding. In artikel 7.2, onder II, onder c, van de AB, die onderdeel vormden van het aanbod van TenneT, is daarom opgenomen dat de grondeigenaar niet zonder schriftelijke toestemming van de opstalhouder binnen de belaste strook beregeningswerkzaamheden laat plaatsvinden, met uitzondering van inpandige beregening. TenneT heeft op de zitting toegelicht dat na het bouwen van de verbinding nog besproken kan worden tot welke hoogte mag worden beregend. Dit betekent naar het oordeel van de Afdeling dat het mogen beregenen van de percelen in de AB niet geheel is uitgesloten. Gelet op de door TenneT gegeven toelichting vindt de Afdeling het verder niet onredelijk dat TenneT vanwege haar belang bij het veilig functioneren van de verbinding het beregenen onder en in de nabijheid van de verbinding alleen tot een bepaalde hoogte wil toestaan. Gelet hierop vindt de Afdeling met de minister artikel 7.2, onder II, onder c, van de AB niet een onredelijk voorstel. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat door het opnemen van deze standaardbepaling door TenneT geen redelijke en serieuze poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen.

19.6.  Over het gebruiken van drones bij de hoogspanningsverbinding overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 7.2, onder II, onder d, van de AB is bepaald dat de grondeigenaar niet zonder schriftelijke toestemming van de opstalhouder met vliegtuigen of andere luchtvaartuigen onder de verbinding wordt doorgevlogen. Dat betekent dat niet is uitgesloten dat met een drone kan worden gevlogen over (gedeelten van) de percelen. Gelet op het belang van TenneT bij het voorkomen van schade aan de verbinding acht de Afdeling het verder niet onredelijk dat TenneT de mogelijkheden om met drones onder een verbinding door te vliegen, beperkt wenst te zien. Het opnemen van deze standaardbepaling leidt daarom niet tot het oordeel dat de minister dit een onredelijk voorstel had moeten vinden of dat daardoor zou moeten worden geoordeeld dat geen redelijk en serieus overleg heeft plaatsgehad.

De betogen slagen in zoverre niet.

- Tijdsduur opstalrecht, verplichting tot afbraak en verwijderen werken, vergoedingsplicht

19.7.  Gelet op de gespreksverslagen en de correspondentie tussen TenneT en [appellant sub 1] gedurende de onderhandelingen over een zakelijk recht overeenkomst, zijn de volgende onderwerpen aan bod gekomen: een tijdelijk durend opstalrecht, een eerdere afbraakplicht van de verbinding, een verplichting tot het verwijderen van alle werken en een vergoedingsplicht voor onzekere schadecomponenten.

De Afdeling acht het feit dat TenneT bij haar aanbod vasthoudt aan een zakelijk recht voor onbepaalde duur, niet onredelijk. Gelet op het belang van TenneT bij toekomstige leveringszekerheid moet het mogelijk blijven dat de hoogspanningsverbinding in gebruik blijft na afloop van de levensduur van de verbinding, eventueel met vernieuwde masten op dezelfde locaties. De Afdeling betrekt bij haar oordeel dat de verbinding niet langer aanwezig blijft dan noodzakelijk is. De Afdeling wijst daartoe op de artikelen 11.4 en 11.5 van de AB. Daarin staat dat het opstalrecht zal worden opgezegd binnen vijf jaar nadat de elektriciteitswerken buiten gebruik zijn gesteld, mits de belangen van de opstalhouder zich daartegen niet verzetten, en dat TenneT binnen een jaar na het einde van het opstelrecht de verbinding zal verwijderen.

Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat TenneT geen redelijk en serieus aanbod heeft gedaan, omdat daarin geen eerdere afbraakplicht is opgenomen, kan hij daarin niet worden gevolgd. De in artikel 11.5 van de AB opgenomen termijn, die inhoudt dat de opstalhouder binnen één jaar na het einde van het opstalrecht de hoogspanningsverbinding zal verwijderen, acht de Afdeling niet onredelijk lang. [appellant sub 1] heeft verder niet onderbouwd waarom die termijn voor hem onevenredig bezwarend is.

Verder is in artikel 11.6 van de AB opgenomen dat wanneer de grondeigenaar aannemelijk maakt dat hij een redelijk belang heeft bij het tot een grotere diepte dan twee meter verwijderen van de verbinding, de opstalhouder aan dit verzoek zal voldoen. Gelet hierop was er naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding om een verdergaande verplichting voor het verwijderen van alle werken op te nemen en was het aanbod van TenneT in zoverre niet onredelijk.

Voor zover [appellant sub 1] vergoeding wenst voor componenten die nog onzeker zijn, is in artikel 5.2, aanhef en onder b, van de AB opgenomen dat de opstalhouder verplicht is om schade te vergoeden die de grondeigenaar lijdt, mits de schade het gevolg is van het opstalrecht en/of de aanwezigheid van de verbinding. Gelet hierop bestond naar het oordeel van de Afdeling geen verdere aanleiding om in het aanbod een bepaling op te nemen over de vergoeding van onzekere schadecomponenten.

De betogen slagen in zoverre niet.

- Biologisch dynamisch landbouwbedrijf

19.8.  Over het betoog van [appellant sub 1] dat TenneT in haar aanbod tot het vestigen van een zakelijk recht overeenkomst onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn belangen bij het continueren van zijn biologisch dynamische landbouwbedrijf, overweegt de Afdeling als volgt.

19.9.  Niet in geschil is dat het biologisch dynamische landbouwbedrijf van [appellant sub 1], bij het optreden van contaminatie op de landbouwgronden, de SKAL-certificering kan verliezen waardoor de continuïteit van het bedrijf in gevaar wordt gebracht. Het risico op contaminatie van de gronden is het grootst tijdens de aanlegfase van de verbinding, wanneer de percelen moeten worden betreden met machines, materiaal en schoeisel die mogelijk vervuilende stoffen met zich dragen. Op de zitting heeft TenneT toegelicht dat wanneer de hoogspanningsverbinding eenmaal is gerealiseerd de percelen van [appellant sub 1] daarnaast ongeveer een keer per jaar moeten worden betreden voor het uitvoeren van controle en/of onderhoud.

Gelet op de belangen van [appellant sub 1] bij voortzetting van zijn landbouwbedrijf had het naar het oordeel van de Afdeling op de weg gelegen van TenneT om, in afwijking van de standaardovereenkomst met de bijbehorende AB, in te gaan op tegenvoorstellen om maatwerk te leveren. De Afdeling stelt vast dat door TenneT niet op de door [appellant sub 1] gedane tegenvoorstellen is ingegaan. Het volgende is daarvoor van belang.

19.10. Gezien de gespreksverslagen en de correspondentie in het dossier is bij de onderhandelingen tussen [appellant sub 1] en TenneT over het vestigen van het opstalrecht het gevaar van contaminatie van de landbouwgronden aan de orde gekomen. Hoewel in een e-mailbericht van 30 maart 2020 namens TenneT aan [appellant sub 1] is voorgesteld om machines te reinigen voordat deze de percelen zouden betreden, is in het daaropvolgende aanbod van TenneT van 14 oktober 2020 tot het vestigen van het opstalrecht niets opgenomen over het treffen van maatregelen om contaminatie te voorkomen. [appellant sub 1] heeft vervolgens zowel op 17 november 2020 als op 7 mei 2021 voorstellen aan TenneT gestuurd over het opnemen van voorwaarden in de overeenkomst. Die voorstellen gingen over de communicatie vanuit TenneT aan [appellant sub 1] over de reden voor het betreden van zijn percelen, over met welke (hulp-)middelen de werkzaamheden zullen worden verricht en over het bieden van de mogelijkheden tot het controleren van de machines en het materieel op vervuiling. TenneT heeft in haar reactie van 12 mei 2021, zonder specifiek in te gaan op de tekstvoorstellen, gesteld dat zij geen ruimte ziet om de tekstvoorstellen geheel of gedeeltelijk over te nemen. TenneT heeft in die reactie verder gesteld dat bij de aanlegfase van de verbinding zij - ongeacht of [appellant sub 1] instemt met het aanbod of de uitkomst van de gedoogplichtprocedure afwacht - bereid is om perceelspecifieke werkafspraken te maken om zo de schade aan de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] zo veel mogelijk te voorkomen of te beperken.

19.11. Uit de hiervoor geschetste gang van zaken volgt dat TenneT niet bereid is gebleken om met [appellant sub 1] perceelspecifieke werkafspraken te maken over het treffen van maatregelen om gedurende de aanlegfase contaminatie van zijn percelen te voorkomen. Voor [appellant sub 1] was de bereidheid tot het sluiten van een overeenkomst tot het vestigen van een opstalrecht juist afhankelijk van het maken van perceelspecifieke werkafspraken. Dat betekent dat TenneT geen redelijke en serieuze poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg met [appellant sub 1] tot overeenstemming te komen over het vestigen van een opstalrecht. Dat volgens de minister in de bij het gedoogverzoek van TenneT behorende werkbeschrijving van 4 december 2020 maatregelen zijn voorgeschreven om contaminatie van landbouwgronden te voorkomen en de aannemers van TenneT moeten werken in overstemming met de maatregelen genoemd in de "Cultuurtechnische Specificatie TenneT" van 4 januari 2019, het in opdracht van TenneT door Anteagroup opgestelde "Cultuurtechnisch Rapport" van 20 juni 2019 en de Cultuurtechnische beschrijving Steunmast 1068 van Anteagroup die specifiek voor het perceel van [appellant sub 1] is opgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar maakt onder meer de werkbeschrijving onderdeel uit van de gedoogbeschikking, vast staat echter  dat TenneT na het opleggen van de gedoogbeschikking nadere afspraken heeft gemaakt met [appellant sub 1] over het treffen van aanvullende maatregelen. De Afdeling overweegt dat ook dit een aanwijzing is dat onder meer de voorwaarden in de werkbeschrijving niet voldoende waren om tegemoet te komen aan de belangen van [appellant sub 1] bij het beperken van de risico’s van contaminatie van zijn landbouwgronden.

Onder de hiervoor geschetste omstandigheden heeft de minister in het besluit van 19 juli 2021 niet onderkend dat TenneT op dat moment in zoverre geen redelijke en serieuze poging had ondernomen om langs minnelijke weg met [appellant sub 1] tot overeenstemming te komen. In zoverre heeft de minister ook niet voldaan aan zijn vergewisplicht. Het besluit van 19 juli 2021 moet wegens strijd met artikel 2, vijfde lid, van de BP worden vernietigd, voor zover het de aan [appellant sub 1] voor de kadastrale percelen sectie M, nummers 268, 270 en 272, gemeente Kruiningen, opgelegde plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding ZWW met bijkomende werken betreft.

Het betoog slaagt.

Tussenconclusie over het beroep van [appellant sub 1]

20.     Gelet op wat is overwogen in 19.11 is het beroep van [appellant sub 1] al daarom gegrond en zal de Afdeling in zoverre het besluit van 19 juli 2021 vernietigen.

Kunnen de rechtsgevolgen in stand blijven?

21.     De vraag die vervolgens beantwoord moet worden, is of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit voor zover het de percelen van [appellant sub 1] betreft, in stand te laten.

De Afdeling stelt vast dat na het besluit van 19 juli 2021 door TenneT en [appellant sub 1] nadere afspraken zijn gemaakt over het treffen van aanvullende maatregelen om contaminatie van de landbouwgronden te voorkomen. De Afdeling zal in de rechtsoverwegingen 22 en 23 beoordelen of TenneT met die afspraken alsnog voldoende tegemoet is gekomen aan de belangen van [appellant sub 1] bij het voorkomen van contaminatie van zijn landbouwgronden. De Afdeling zal daarna ook de overige beroepsgronden van [appellant sub 1] behandelen (zie rechtsoverwegingen 24 tot en met 25.2) om te bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voor zover het de percelen van [appellant sub 1] betreft, in stand kunnen blijven. De conclusie over het beroep van [appellant sub 1] staat in rechtsoverweging 26.

22.     Nadat op 19 juli 2021 de minister de gedoogplicht heeft opgelegd, zijn tussen TenneT en [appellant sub 1] nadere afspraken gemaakt over het verrichten van de werkzaamheden op de percelen van [appellant sub 1] waarvan de start op 8 november 2021 was gepland. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 5 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2459, staat dat TenneT op de zitting heeft toegezegd dat op de percelen van [appellant sub 1] alleen wordt gewerkt met schoon materieel, dat een toezichthouder zal worden aangesteld die zal controleren of de machines en het schoeisel vrij zijn van vervuilde grond en dat [appellant sub 1] daarbij aanwezig kan zijn. Ook zal het door TenneT uitgevoerde bodemonderzoek voor de nulmeting zich op meer stoffen richten dan gebruikelijk is. Verder zullen in beginsel alle van wezenlijk belang zijnde elementen voor de biologische bedrijfsvoering in het onderzoek worden meegenomen. Na afloop van de werkzaamheden zal opnieuw een bodemonderzoek plaatsvinden, zodat kan worden vastgesteld of contaminatie is opgetreden.

Voor de realisatie van de mast op het perceel van [appellant sub 1] is door de aannemer een plan van aanpak van 18 maart 2022 opgesteld. Daarin staat dat op 10 november 2021 een keukentafelgesprek heeft plaatsgevonden met [appellant sub 1], waarbij aandachtspunten zijn besproken die van belang zijn bij de realisatie van de mast. De aannemers zullen in opdracht van TenneT aanvullende maatregelen treffen die nodig zijn om contaminatie zoveel als mogelijk te voorkomen. Zo is in de werkafspraken, naar aanleiding van het keukentafelgesprek, opgenomen dat voor de aanleg van de werkwegen bij gebruik een zandbaan met rijplaten en een afscheidingsfolie met de ondergrond zal worden toegepast. In het plan van aanpak is verder opgenomen dat personen die het landbouwperceel betreden, hun laarzen moeten reinigen met water, zodat deze vrij zijn van grondresten. Ook is beschreven dat alle materieel en materiaal dat rechtstreeks in aanraking kan komen met de teelaarde of de laag van de bodem onder de teelaarde, moet worden schoongemaakt en gecontroleerd voordat het werkterrein wordt betreden. Er zal verder permanent fysieke controle worden ingericht op de reinheid van de voertuigen, de gereedschappen en kleding die het werkterrein betreden. Betreding van de percelen zal alleen plaatsvinden na goedkeuring van TenneT.

23.     De Afdeling is van oordeel dat, in aanvulling op de te treffen maatregelen om contaminatie te voorkomen die zijn opgenomen in de bij het gedoogverzoek behorende werkomschrijving, met de hiervoor in overweging 22 beschreven toezeggingen en nadere afspraken over het treffen van perceelspecifieke aanvullende maatregelen, voldoende waarborgen zijn geboden om het gevaar van contaminatie van de landbouwpercelen van [appellant sub 1] effectief tegen te gaan en tegemoet is gekomen aan zijn belangen.

Het voorgaande laat onverlet dat op TenneT de wettelijke verplichting rust eventuele schade te vergoeden. Ingevolge artikel 14 van de BP kan [appellant sub 1] zich ten aanzien van geschillen over de vergoeding van vermogensschade als gevolg van de hoogspanningsverbinding tot de burgerlijke rechter wenden. In dit verband kan [appellant sub 1] ook interpretatiekwesties over volgens hem onredelijk bezwarende bedingen voorleggen.

Wordt door de gedoogbeschikking meer belemmering gebracht in het gebruik van de percelen van [appellant sub 1] dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is?

24.     [appellant sub 1] voert aan dat de gedoogbeschikking het gebruik van zijn percelen meer belemmert dan redelijkerwijs voor de aanleg en instandhouding van het werk nodig is. Er is namelijk niet geborgd dat de handelingen van TenneT niet zullen leiden tot geen of een zo klein mogelijke vervuiling. Volgens hem heeft de minister daarom niet inzichtelijk gemaakt hoe zijn belangen bij zo min mogelijk belemmering in het gebruik van de gronden zijn betrokken bij de keuze om hem onvoorwaardelijk de gedoogbeschikking op te leggen. Hetzelfde geldt volgens [appellant sub 1] voor zijn belang bij rechtszekerheid. Volgens hem is de gedoogbeschikking daarom niet in overeenstemming met het proportionaliteitsvereiste dat is neergelegd in artikel 1 van de BP. [appellant sub 1] wijst erop dat de minister ook niet is ingegaan op zijn bezwaren dat TenneT niet wil toelaten dat hij de percelen onder de hoogspanningsverbinding beregent, hij daaronder niet met drones mag vliegen, dat GPS-gestuurde landbouwmachines problemen ondervinden door het elektromagnetisch veld bij de hoogspanningsverbinding en dat hij zijn percelen lastiger kan wieden door de aanwezigheid van de mast.

Tot slot voert hij aan dat de minister bij de besluitvorming geen rekening heeft gehouden met de al op zijn percelen aanwezige hoogspanningsmast die voor permanente belemmeringen zorgt.

24.1.  Uit artikel 1 van de BP volgt dat de gedoogplicht alleen kan worden opgelegd, indien in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.

24.2.  De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling of de gedoogbeschikking in overeenstemming met artikel 1 van de BP niet meer belemmering in het gebruik van zaken brengt dan redelijkerwijs nodig is, alleen van belang is welke directe belemmeringen de gedoogbeschikking in het gebruik van de gronden brengt. Dat bij de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding contaminatie van de landbouwpercelen van [appellant sub 1] zou kunnen optreden waardoor hij zijn SKAL-certificering zou kunnen verliezen, is geen omstandigheid waarbij hij direct wordt belemmerd bij het gebruiken van zijn percelen. Dat betekent dat het betoog van [appellant sub 1] dat de gedoogbeschikking niet waarborgt dat het gevaar op contaminatie van zijn percelen wordt beperkt, in dit kader niet aan de orde kan komen.

Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat de gedoogbeschikking in het gebruik van zijn zaken meer belemmering brengt dan redelijkerwijs nodig, omdat hij de gronden onder de hoogspanningsverbinding niet mag beregenen, hij niet meer met drones mag vliegen, de GPS-gestuurde landbouwmachines problemen ondervinden door het elektromagnetisch veld en hij zijn percelen rondom de masten lastiger kan wieden, kan hij daarin niet worden gevolgd. Zoals hiervoor ook onder 19.5 en 19.6 is overwogen, heeft de gedoogbeschikking niet tot gevolg dat [appellant sub 1] in het geheel niet in de buurt van de verbinding mag vliegen met drones of niet onder de verbinding mag beregenen. Verder overweegt de Afdeling dat [appellant sub 1] niet heeft onderbouwd op welke wijze de gedoogbeschikking meer belemmering brengt dan redelijkerwijs nodig is bij het gebruik van GPS-gestuurde landbouwmachines en bij het wieden van zijn percelen. [appellant sub 1] heeft ook niet onderbouwd op welke wijze de minister er rekening mee had moeten houden dat op zijn percelen al een hoogspanningsmast aanwezig is die al voor belemmeringen zorgt.

Het betoog slaagt niet.

Vorderen de belangen van [appellant sub 1] onteigening?

25.     [appellant sub 1] betoogt dat zijn belangen redelijkerwijs onteigening vorderen, omdat de gedoogbeschikking volgens hem onvoldoende waarborgen biedt om de bedrijfsvoering van zijn biologisch dynamische landbouwbedrijf te beschermen. Volgens [appellant sub 1] bestaat een groot risico op contaminatie en het verlies van zijn SKAL-certificering. Hij wijst op het gebrek aan overleg over de aard en wijze waarop de mast zal worden aangelegd en onderhouden en hoe bij calamiteiten aan de verbinding zal worden gehandeld. Ook wijst hij erop dat in het verleden door TenneT onzorgvuldig is omgegaan met het betreden van zijn percelen.

25.1.  Uit artikel 1 van de BP volgt dat de gedoogplicht alleen kan worden opgelegd indien naar het oordeel van de minister de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen.

Bij de beoordeling of de belangen van een rechthebbende redelijkerwijs geen onteigening vorderen moet worden bezien wat het actuele gebruik van de gronden is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2592, onder 11.3).

Verder komt bij de beoordeling of de belangen van een rechthebbende redelijkerwijs geen onteigening vorderen, betekenis toe aan de verhouding tussen de voor de gedoogplicht benodigde oppervlakte en het voor die rechthebbende in eigendom of gebruik zijnde totale aaneengesloten grondoppervlak. Verder is van belang of zich bijzondere omstandigheden voordoen, in welk verband onder meer moet worden bezien wat de invloed is van de gedoogplicht op de bruikbaarheid van de overige gronden (vergelijk de genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2015, onder 15.3).

25.2.  De Afdeling is van oordeel dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 1] bij het voortzetten van zijn biologisch dynamische landbouwbedrijf redelijkerwijs onteigening vorderen. Daarbij is van belang dat de Afdeling hiervoor onder 23 heeft overwogen dat de door TenneT gedane toezeggingen en de werkafspraken voldoende waarborgen zouden moeten bieden om het gevaar van contaminatie van de landbouwpercelen van [appellant sub 1] effectief tegen te gaan. Verder is de voor de gedoogplicht benodigde oppervlakte in verhouding tot de door [appellant sub 1] in eigendom en gebruik zijnde totale grondoppervlakte, niet zo groot dat hij niet meer in staat is om ter plaatse een biologisch dynamisch landbouwbedrijf te exploiteren. [appellant sub 1] heeft ook niet aangevoerd dat hij door het verlies aan landbouwgrond als gevolg van de gedoogbeschikking daartoe niet meer in staat is.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep [appellant sub 1]

26.     Gelet op wat is overwogen in 19.11, is het beroep van [appellant sub 1] gegrond. Het besluit van 19 juli 2021 moet worden vernietigd, voor zover het de aan [appellant sub 1] voor de kadastrale percelen in de gemeente Kruiningen, sectie M, nummers 268, 270 en 272 opgelegde plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding ZWW met bijkomende werken betreft. De Afdeling ziet wel aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten. De reden hiervoor is dat, zoals is overwogen onder 22 en 23, na het nemen van de gedoogbeschikking TenneT toezeggingen heeft gedaan en door TenneT en de aannemer met [appellant sub 1] toereikende afspraken zijn gemaakt over het treffen van maatregelen om het gevaar van contaminatie van de landbouwgronden van [appellant sub 1] te beperken. Verder slagen de overige beroepsgronden niet.

De inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 2]

27.     [appellant sub 2] woont met zijn gezin aan de [locatie] waar hij ook een landgoed heeft met bomen. Dit adres bestaat uit de kadastrale percelen die bekend staan als gemeente Borsele, sectie X, nummers 492, 748 en 749. Hiervan is [appellant sub 2] rechthebbende. De belemmering als gevolg van de hoogspanningsverbinding betreft het kadastrale perceel sectie X, nummer 748. De tijdelijke belemmering op dit perceel door de aanleg van de hoogspanningsverbinding bestaat uit het betreden van het perceel te voet of door gebruik te maken van een tractor of quad om de voordraden te trekken. De permanente belemmering op het perceel bedraagt 11.126 m² en bestaat uit de overhang van hoogspanningsgeleiders met daarboven twee bliksemgeleiders inclusief glasvezel. De belaste strook betreft de strook grond ter breedte van 34,5 meter aan weerszijde en inclusief de hartlijn van de hoogspanningsverbinding, in totaal 69 meter breed.

Is een serieuze en redelijke poging ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen?

28.     [appellant sub 2] betoogt dat TenneT geen serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming met hem te komen en dat de minister daarom ten onrechte de gedoogbeschikking heeft genomen. Volgens hem is TenneT niet bereid gebleken om af te wijken van de door haar voorgelegde overeenkomst, waardoor geen sprake kan zijn van een onderhandeling. Hij wijst er op dat TenneT zonder onderbouwing zijn voorstel heeft afgewezen om eerst een taxatiecommissie vast te stellen en de waarde van zijn perceel te laten bepalen en pas daarna te onderhandelen over een zakelijk recht overeenkomst. Hij voert aan dat het aanbod van TenneT onredelijk was vanwege de voorwaarde dat hij akkoord moest gaan met de overeenkomst zonder dat daarin een taxatie van de vermogensschade was opgenomen. Het aanbod was volgens hem ook onredelijk vanwege de voorwaarde dat hij bij het sluiten van de overeenkomst moest afzien van zijn recht om van TenneT een aanbod te krijgen voor het geheel of gedeeltelijk kopen van zijn percelen. Verder heeft TenneT volgens hem in de aangeboden overeenkomst zonder motivering alle aansprakelijkheid voor ongevallen met de hoogspanningsverbinding bij hem neergelegd en viel daarover niet te onderhandelen. Volgens [appellant sub 2] is hij verder onder druk gezet door een werknemer van TenneT om tot overeenstemming te komen en heeft TenneT bewust niet alle correspondentie met hem opgenomen in zijn dossier. Uit de ontbrekende stukken blijkt volgens hem dat TenneT niet wilde onderhandelen over het vestigen van een zakelijk recht.

28.1.  Voor het toetsingskader voor de beoordeling van deze beroepsgrond verwijst de Afdeling naar 19.1.

28.2.  De Afdeling stelt vast dat TenneT het contact dat zij met [appellant sub 2] had in de periode voorafgaand aan het opleggen van de gedoogbeschikking heeft bijgehouden in een logboek. Uit dat logboek blijkt dat voorafgaand aan het opleggen van de gedoogbeschikking, vanaf het najaar van 2014, contact heeft plaatsgevonden tussen TenneT en [appellant sub 2]. Volgens een verslag van een gesprek van 23 juli 2018 blijkt dat zowel de optie om de percelen van de woning en de tuin in zijn geheel te verkopen aan TenneT, als de optie om een opstalrecht op één perceel te vestigen, zijn besproken. Op 4 maart 2019 hebben TenneT en [appellant sub 2] een zogenoemde "overeenkomst drie deskundigentaxatie" gesloten om de hoogte van de vermogensschade aan zijn percelen door het vestigen van een opstalrecht te bepalen. Daarbij hebben zowel [appellant sub 2] als TenneT een deskundige aangewezen en is de derde deskundige door die twee deskundigen gekozen. TenneT heeft [appellant sub 2] op 13 september 2019 een eerste aanbod gedaan tot het vestigen van een recht van opstal, waarbij nog geen vergoeding was opgenomen voor de waardevermindering. Op 25 oktober 2019 heeft TenneT [appellant sub 2] een nieuw aanbod gedaan met daarin een vergoeding voor de waardevermindering van de percelen waarbij de vergoeding tot stand is gekomen door de taxatie van de drie deskundigen. Uit het gespreksverslag van 13 maart 2020 volgt dat [appellant sub 2] het niet eens is met de hoogte van de vergoeding van de waardevermindering zoals die is bepaald door de deskundigen. Op 19 oktober 2020 heeft TenneT [appellant sub 2] nogmaals een aanbod gedaan tot het sluiten van een overeenkomst voor het vestigen van een opstalrecht. Daarin is opgenomen dat TenneT niet langer verplicht is om op grond van de "overeenkomst drie deskundigentaxatie" een aanbod voor schadeloosstelling te doen. In plaats daarvan is de waardevermindering van het perceel als een nog te bepalen kostenpost opgenomen en zal de schadeloosstelling opnieuw worden getaxeerd door drie deskundigen volgens artikel 18.2 van de AB.

28.3.  Uit de hiervoor geschetste gang van zaken blijkt dat TenneT [appellant sub 2] een aanbod heeft gedaan tot vestiging van een opstalrecht, waarbij een schadevergoeding is opgenomen voor de waardevermindering van de percelen op basis van het taxatierapport dat is opgesteld door de drie deskundigen. TenneT gaat bij het vestigen van een zakelijk recht uit van het principe van volledige schadeloosstelling. Niet is gebleken dat TenneT heeft geweigerd om een bepaalde schadepost in de onderhandelingen te betrekken. Dat [appellant sub 2] de taxatie van de drie deskundigen betwist, betekent niet dat het voorstel van TenneT op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Ook het bieden van de mogelijkheid in artikel 18.2 van de AB om na het sluiten van een overeenkomst tot het vestigen van een opstalrecht (voor een tweede keer) een bindende driedeskundigentaxatie over de hoogte van de schadevergoeding te laten vaststellen, als over de hoogte geen overeenstemming kan worden bereikt, betekent niet dat geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke onderhandelingssituatie. De BP staat er verder niet aan in de weg dat eerst een recht van opstalovereenkomst wordt gesloten met rechthebbenden en pas daarna de hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald.

Voor zover [appellant sub 2] in de veronderstelling verkeerde dat, in het geval hij akkoord zou gaan met het aanbod tot het vestigen van een opstalrecht, hij niet meer mocht ingaan op een aanbod van TenneT over de (gedeeltelijke) koop van zijn percelen, berust dat op een misverstand aan de kant van [appellant sub 2]. TenneT heeft in haar brief van 19 oktober 2020 aangegeven dat, als [appellant sub 2] akkoord gaat met het aanbod om alsnog een driedeskundigentaxatie te laten uitvoeren voor het vaststellen van de schadevergoeding bij het vestigen van een opstalrecht, [appellant sub 2] TenneT moet ontslaan van haar gebondenheid aan de uitkomst van de al verrichte driedeskundigentaxatie. Verder staat in die brief dat als [appellant sub 2] akkoord gaat met het aanbod tot het vestigen van een opstalrecht, hij nog tot twee jaar na het in gebruik nemen van de hoogspanningsverbinding de tijd heeft om een definitieve keuze te maken over de alternatieve scenario’s waarbij TenneT zijn percelen koopt. TenneT heeft toegelicht dat het bedrag dat [appellant sub 2] ontvangt in het geval alsnog wordt overgegaan tot de aankoop van de percelen van [appellant sub 2], wordt verrekend met het bedrag dat hij ontvangt bij volledige schadeloosstelling door de hoogspanningsverbinding, omdat anders schade dubbel wordt vergoed.

Uit het aanbod van TenneT volgt verder ook niet dat bij een ongeval - bijvoorbeeld als een luchtballon tegen de hoogspanningsverbinding aanvliegt - de aansprakelijkheid voor het vergoeden van de schade aan de verbinding altijd bij de grondeigenaar ligt. In artikel 7.5 van de AB staat namelijk dat de grondeigenaar aansprakelijk is voor schade aan de elektriciteitswerken als gevolg van werkzaamheden die door of in opdracht van hem zijn verricht behoudens indien de werkzaamheden - kort gezegd - zorgvuldig zijn uitgevoerd met schriftelijke toestemming van de opstalhouder en de aan de toestemming verbonden voorwaarden zijn nageleefd.

Uit de stukken is af te leiden dat de verhoudingen tussen TenneT en [appellant sub 2] enigszins verstoord waren, maar niet zo erg dat de minister er niet van uit heeft mogen gaan dat sprake was van een redelijke en serieuze poging om tot overeenstemming te komen. De minister mocht er daarom van uitgaan dat geen sprake was van een situatie waarbij [appellant sub 2] niet in vrijheid kon onderhandelen.

Gelet op het voorgaande heeft de minister zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat TenneT een redelijke en serieuze poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg met [appellant sub 2] tot overeenstemming te komen.

Het voorgaande laat onverlet dat op TenneT de wettelijke verplichting rust eventuele schade te vergoeden. Ingevolge artikel 14 van de BP kan [appellant sub 2] zich ten aanzien van geschillen over de vergoeding van vermogensschade als gevolg van de hoogspanningsverbinding tot de burgerlijke rechter wenden. In dit verband kan [appellant sub 2] ook interpretatiekwesties over volgens hem onredelijk bezwarende bedingen voorleggen.

Het betoog slaagt niet.

Vorderen de belangen van [appellant sub 2] onteigening?

29.     [appellant sub 2] betoogt dat de minister ten onrechte een gedoogplicht heeft opgelegd, omdat zijn belangen redelijkerwijs onteigening van al zijn percelen vorderen. De masten komen volgens hem dichtbij zijn woning te staan, waardoor hij en zijn gezin worden blootgesteld aan een magneetveld dat schadelijk is voor hun gezondheid. Hij voert verder aan dat voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding het landgoed dat hij in gebruik heeft als tuin, zeer ernstig zal worden aangetast vanwege het verwijderen van de bomen en beplantingen. Verder zal de verbinding dwars door zijn landgoed heen komen te liggen, waardoor het kadastrale perceel nummer 749 alleen bereikbaar zal zijn door de magneetveldzone te passeren. Dat perceel is volgens [appellant sub 2] daarom niet meer bruikbaar als tuin.

[appellant sub 2] voert verder aan dat TenneT in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, omdat twee andere grondeigenaren vanwege de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding door TenneT wel vrijwillig zijn uitgekocht, maar hij geen aanbod heeft gekregen.

29.1.  Voor het toetsingskader voor de beoordeling van deze beroepsgrond verwijst de Afdeling naar 25.1.

29.2.  De Afdeling stelt vast dat niet de woning, maar een deel van het landgoed en de tuin van [appellant sub 2] binnen de zogeheten magneetveldzone ligt. De Afdeling is in haar uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2772, over het rijksinpassingsplan "Zuid-West, 380 kV-West" al ingegaan op onder meer de bezwaren van [appellant sub 2] over de gezondheidsrisico’s van het magnetisch veld dat wordt veroorzaakt door de nieuwe hoogspanningsverbinding. De Afdeling heeft in die bezwaren geen aanknopingspunten gezien het rijksinpassingsplan te vernietigen. De minister heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de door [appellant sub 2] gestelde gezondheidsbelangen door de hoogspanningsverbinding redelijkerwijs geen onteigening van zijn percelen vorderen. Dat TenneT beleid voert dat in gevallen als dit een aanbod wordt gedaan om over te gaan tot aankoop van de woning, staat los van de vraag of de belangen van [appellant sub 2] redelijkerwijs onteigening vorderen. TenneT heeft op de zitting overigens toegelicht dat [appellant sub 2] nog steeds de optie heeft om zijn percelen te laten kopen door TenneT.

29.3.  Over de aantasting van het landgoed door de hoogspanningsverbinding overweegt de Afdeling als volgt.

Door de aanleg van de hoogspanningsverbinding zullen geleiders boven het kadastrale perceel nummer 748 van [appellant sub 2] komen te hangen. In de werkbeschrijving van TenneT staat dat houtopstanden en bomen niet te dicht in de buurt mogen staan van de geleiders, omdat er dan overslag kan ontstaan die gevaarlijk kan zijn voor de omgeving. In een notitie van TenneT van 17 december 2021 is inzichtelijk gemaakt dat 44 bomen op het perceel zijn gekapt en/of gesnoeid om paden vrij te maken voor het trekken van de voordraden voor het uitvoeren van de geleidermontage. Op foto’s bij de notitie is zichtbaar dat niet alle bomen in de strook waarop de gedoogbeschikking van toepassing is, zijn gekapt en/of gesnoeid. De oppervlakte waarop de gedoogplicht betrekking heeft, is 11.126 m². De totale oppervlakte van de gronden van [appellant sub 2] bedraagt meer dan 60.000 m². Hoewel [appellant sub 2] terecht stelt dat ongeveer 64% van het oppervlakte van het kadastrale perceel nummer 748 door de gedoogbeschikking wordt belemmerd, kan het overgrote deel van de totale oppervlakte van zijn gronden nog steeds worden gebruikt als landgoed waar hoge bomen zijn toegestaan. Dat [appellant sub 2] het noordelijk gelegen deel van het landgoed alleen kan bereiken door de magneetveldzone te passeren en dat bomen zijn gekapt of gesnoeid vanwege de aanleg van de verbinding, betekent niet dat dat deel niet meer als tuin of landgoed kan worden gebruikt.

Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat TenneT in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, slaagt dat betoog niet. Dat TenneT gronden zou hebben gekocht, staat los van de vraag of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de belangen van [appellant sub 2] redelijkerwijs geen onteigening vorderen. Bij het kopen van gronden door TenneT is geen sprake van onteigening.

Wat [appellant sub 2] verder heeft aangevoerd over de door TenneT uitgevoerde onderzoeken naar aanwezige flora en fauna biedt geen grondslag voor het oordeel dat de minister niet de gedoogbeschikking heeft mogen nemen.

Onder deze omstandigheden heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat de belangen van [appellant sub 2] redelijkerwijs geen onteigening vorderen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep [appellant sub 2]

30.     Het beroep is ongegrond.

De inhoudelijke beroepsgronden van [appellant sub 3]

31.     [appellant sub 3] is rechthebbende op de onroerende zaken, kadastraal bekend gemeente Borsele, sectie K, nummers 487 en 789. De percelen zullen tijdelijk worden gebruikt als werkterrein voor de fundatiewerkzaamheden en de oprichting van de masten 1011, 1012 en 1013 en ook zullen tijdelijke werkwegen op de percelen worden aangelegd. Op perceel sectie K, nummer 487 zal de permanente belemmering bestaan uit de overhang van hoogspanningsgeleiders met daarboven twee bliksembegeleiders over een deel van het perceel. Op het perceel sectie K, nummer 789 zal de permanente belemmering bestaan uit de plaatsing van een hoekmast van mastlocatie 1011 en uit de overhang van hoogspanningsgeleiders met daarboven twee bliksemgeleiders.

Omvang van het geding

32.     Deze procedure gaat over de vraag of de minister de gedoogbeschikking heeft mogen opleggen. De vraag of de hoogspanningsverbinding ruimtelijk aanvaardbaar is op de gekozen plek en of gezondheidsbelangen vanwege het magnetisch veld van de verbinding zich daartegen verzetten, is al aan de orde geweest in de beroepsprocedure tegen het rijksinpassingsplan "Zuid-West, 380 kV-west". Die procedure heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2672. Tegen het wijzigingsbesluit waarmee uitvoering is gegeven aan die uitspraak van de Afdeling, is geen beroep ingesteld. Dit besluit is daardoor onherroepelijk geworden. Dat betekent dat in deze procedure tegen de gedoogbeschikking niet meer aan de orde kan komen of de hoogspanningsverbinding op de geplande locatie wel geschikt is.

Is de hoogspanningsverbinding een openbaar werk van nationaal belang?

33.     [appellant sub 3] betoogt dat de minister geen gedoogplicht heeft mogen opleggen, omdat de hoogspanningsverbinding geen openbaar werk van nationaal belang is. Hij voert aan dat in de gedoogbeschikking is opgenomen dat de hoogspanningsverbinding nodig is voor de import en export van elektriciteit vanuit België tot maximaal 900 MW en dat dit geen nationaal belang is.

33.1.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] zo dat hij betoogt dat het opleggen van de gedoogplicht in strijd is met artikel 1 van de BP. De Afdeling overweegt dat de vraag of het openbaar werk al dan niet een nationaal belang dient, geen relevant criterium is in de zin van artikel 1 van de BP. Artikel 1 van de BP heeft het over het opleggen van een gedoogplicht aan rechthebbenden bij openbare werken van algemeen nut. [appellant sub 3] heeft niet betwist dat de hoogspanningsverbinding een openbaar werk is van algemeen nut. In artikel 20, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 is opgenomen dat een net dat door de netbeheerder wordt aangelegd, voor de toepassing van de BP, wordt aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut. Overigens heeft TenneT verder onweersproken gesteld dat zowel de import als de export van elektriciteit het nationale belang kan dienen.

Het betoog slaagt niet.

Is een serieuze en redelijke poging ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen?

34.     [appellant sub 3] betoogt dat de TenneT geen redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming met hem te komen en dat de minister daarom ten onrechte de gedoogplicht heeft opgelegd. Hierover voert hij aan dat TenneT heeft volstaan met het herhalen van haar standpunten zonder in overleg te treden. Volgens [appellant sub 3] is nooit inhoudelijk gesproken over het vestigen van een zakelijk recht. Er is nooit meer bereikt dan een taxatie die door TenneT eerst als niet gedaan moest worden beschouwd, maar waar TenneT zich later toch weer achter heeft geschaard.

34.1.  De Afdeling verwijst voor het toetsingskader voor de beoordeling van deze beroepsgrond naar 19.1.

34.2.  De Afdeling stelt vast dat TenneT het contact dat zij had met [appellant sub 3] voorafgaand aan het opleggen van de gedoogbeschikking, heeft bijgehouden in een logboek. Uit dat logboek blijkt dat voorafgaand aan het opleggen van de gedoogplicht, het eerste contact tussen TenneT en [appellant sub 3] heeft plaatsgevonden eind 2014. Op 23 januari 2017 heeft TenneT een eerste conceptovereenkomst tot het vestigen van een recht van opstal voorgesteld. [appellant sub 3] heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij ook de waardevermindering van de percelen en de vergoeding van andere schade in de berekening terug wil zien. Op 19 juli 2019 is in opdracht van TenneT een taxatierapport over de waardevermindering van de percelen uitgebracht door een deskundige. [appellant sub 3] heeft laten weten het niet eens te zijn met de hoogte van de vermogensschade zoals die in het taxatierapport is opgenomen. TenneT heeft vervolgens op 13 september 2019 een aanbod tot het vestigen van een opstalrecht gedaan met daarin opgenomen de waardevermindering uit het taxatierapport van 19 juli 2019. Op 11 augustus 2020 heeft TenneT [appellant sub 3] nogmaals een aanbieding gedaan tot vestiging van een opstalrecht, waarin is opgenomen dat de waardevermindering van de percelen na het sluiten van de overeenkomst middels een driedeskundigentaxatie - waarbij indien [appellant sub 3] dat wenst de deskundigen worden benoemd door de rechter - nog wordt bepaald.

34.3.  Uit het logboek blijkt dat TenneT [appellant sub 3] een aanbod heeft gedaan tot betaling van schadevergoeding, waarbij rekening is gehouden met de waardevermindering van de percelen op basis van het in opdracht van TenneT opgestelde taxatierapport. TenneT gaat bij het vestigen van een zakelijk recht uit van het principe van volledige schadeloosstelling. Niet is gebleken dat TenneT heeft geweigerd om een bepaalde schadepost in de onderhandelingen te betrekken. Dat [appellant sub 3] de taxatie betwist, betekent niet dat het voorstel van TenneT op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Ook het bieden van de mogelijkheid in artikel 18.2 van de AB om na het sluiten van een overeenkomst tot het vestigen van een opstalrecht een bindende driedeskundigentaxatie over de hoogte van de schadevergoeding te laten vaststellen, als over de hoogte van de schadevergoeding geen overeenstemming kan worden bereikt, betekent niet dat geen sprake is geweest van een serieuze en redelijke onderhandelingssituatie. De BP staat er verder niet aan in de weg dat eerst een recht van opstalovereenkomst wordt gesloten met rechthebbenden en pas daarna de hoogte van de schadevergoeding wordt bepaald. Gelet op het voorgaande heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat TenneT een serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg met [appellant sub 3] tot overeenstemming te komen.

Het voorgaande laat onverlet dat op TenneT de wettelijke verplichting rust eventuele schade te vergoeden. Ingevolge artikel 14 van de BP kan [appellant sub 3] zich ten aanzien van geschillen over de vergoeding van vermogensschade als gevolg van de hoogspanningsverbinding tot de burgerlijke rechter wenden. In dit verband kan [appellant sub 3] ook interpretatiekwesties over volgens hem onredelijk bezwarende bedingen voorleggen.

Het betoog slaagt niet.

Wordt door de gedoogbeschikking meer belemmering gebracht in het gebruik van de percelen van [appellant sub 3] dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is?

35.     [appellant sub 3] betoogt dat de beperkingen van zijn perceel met nummer 487 groter zijn dan waarvan de minister in zijn besluit is uitgegaan. Hij voert aan dat TenneT hem heeft medegedeeld dat er geen mastvoet op zijn perceel komt, terwijl er al werkzaamheden op zijn perceel hebben plaatsgevonden.

35.1.  Voor het toetsingskader voor de beoordeling van deze beroepsgrond verwijst de Afdeling naar 24.1.

35.2.  Volgens de gedoogbeschikking zal het perceel met nummer 487 een tijdelijke belemmering ondervinden van in totaal 663 m² ten behoeve van het werkterrein, de werkweg en overige tijdelijke maatregelen. TenneT heeft verder gesteld dat de mastvoet van mast 1013 niet op het perceel van [appellant sub 3], kadastraal bekend als sectie K, nummer 487, zal komen te staan. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan die stelling te twijfelen.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat er geen sprake is van meer belemmering van het gebruik van de percelen van [appellant sub 3] dan redelijkerwijs nodig.

Het betoog slaagt niet.

Vorderen de belangen van [appellant sub 3] onteigening?

36.     [appellant sub 3] betoogt dat de minister geen gedoogplicht aan hem heeft mogen opleggen, omdat zijn belangen redelijkerwijs onteigening vorderen. Hij voert aan dat na het realiseren van deze hoogspanningsverbinding zijn woning ingesloten zal komen te liggen tussen twee hoogspanningsverbindingen. Hij kan daar niet meer wonen door de voor zijn gezondheid schadelijke cumulatieve effecten van de magneetveldzones. Volgens hem heeft TenneT ten onrechte geen meting uitgevoerd naar de hoeveelheid microtesla bij zijn woning.

36.1.  Voor het toetsingskader voor de beoordeling van deze beroepsgrond verwijst de Afdeling naar 25.1.

36.2.  De Afdeling overweegt dat in de uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2672, al is ingegaan op de mogelijke gezondheidsrisico’s voor [appellant sub 3] van de cumulatieve effecten van de magneetveldzones van de hoogspanningsverbindingen. Gelet op dat in die uitspraak is overwogen dat de hoogspanningsverbinding ruimtelijk aanvaardbaar is, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 3] zijn gezondheidsbelangen redelijkerwijs onteigening vorderen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie beroep [appellant sub 3]

37.     Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Samenvattende conclusie beroepen

38.     Gelet op wat is overwogen in 19.11 is het beroep van [appellant sub 1] gegrond. Het besluit van 19 juli 2021 moet worden vernietigd, voor zover het de aan [appellant sub 1] voor de kadastrale percelen in de gemeente Kruiningen, sectie M, nummers 268, 270 en 272 opgelegde plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding ZWW met bijkomende werken betreft. De Afdeling ziet onder verwijzing naar de overwegingen 22 tot en met 26 wel aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover het moet worden vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten.

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.

39.     Dit betekent dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding Zuid-West 380kV-West-Borssele-Rilland (ZWW) met bijkomende werken op de in het besluit van 19 juli 2021 vermelde percelen moeten gedogen.

Overige gevolgen van deze uitspraak

40.     Het gevolg van deze uitspraak is dat na de openbaarmaking van deze uitspraak:

- de Afdeling zal besluiten om tijdelijk kennis te nemen van (lopende) beroepen ten aanzien van geschillen over vóór de datum van deze uitspraak genomen gedoogbeschikkingen op grond van de BP, ter uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, die gaan over de in artikel 4, eerste lid, van de BP genoemde toetsingsgronden dat 1) de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijs onteigening niet vorderen, dan wel 2) in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is, én waarbij in de rechtsmiddelenclausule van de gedoogbeschikking ten onrechte alleen is gewezen op de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak;

- de minister, met inachtneming van deze uitspraak, in nog te nemen gedoogbeschikkingen op grond van de BP, ter uitvoering van bepaalde, op grond van de Wro gecoördineerde besluiten als bedoeld in artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, een rechtsmiddelenclausule moet opnemen die wijst op de hiervoor in rechtsoverweging 8 aangeduide bevoegdheidsverdeling tussen het Gerechtshof en de Afdeling bestuursrechtspraak.

Proceskosten en griffierecht

41.     De minister moet de door [appellant sub 1] gemaakte proceskosten vergoeden.

Gelet op het in overweging 16.1 geconstateerde gebrek moet de minister ook de door [appellant sub 2] gemaakte proceskosten vergoeden. [appellant sub 2] heeft de door hem gemaakte verletkosten niet onderbouwd. De Afdeling stelt de verletkosten daarom vast tegen het minimumtarief van € 7,00 per uur voor 6 uren. De kosten die [appellant sub 2] stelt te hebben gemaakt voor het laten opstellen van deskundigenrapporten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat die geen verband houden met de aanleiding voor de proceskostenveroordeling.

Het college hoeft geen proceskosten van [appellant sub 3] te vergoeden.

De Afdeling ziet, gelet op het gegronde beroep van [appellant sub 1] en het in overweging 16.1 geconstateerde gebrek, aanleiding om de minister te gelasten het door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] gegrond;

II.       vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat van 19 juli 2021, voor zover het de aan [appellant sub 1] voor de percelen kadastraal bekend: gemeente Kruiningen, sectie M, nummers 268, 270 en 272 opgelegde plicht tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van de hoogspanningsverbinding ZWW met bijkomende werken betreft;

III.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit genoemd onder II, voor zover vernietigd, in stand blijven;

IV.      verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;

V.       veroordeelt de minister van Infrastructuur en Waterstaat tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep bij appellanten opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a. € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b. € 945,64, waarvan € 837,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 2];

VI.      gelast dat de minister van Infrastructuur en Waterstaat aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

- € 181,00 voor [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

- € 181,00 voor [appellant sub 2];

- € 181,00 voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B].

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Gundelach en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Montagne
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023

374-970

BIJLAGE - Wettelijk kader

Belemmeringenwet Privaatrecht

Artikel 1

Wanneer ten behoeve van openbare werken: die door het Rijk, door eene provincie of ingevolge het reglement voor de instelling door een waterschap, veenschap of veenpolder worden of zijn ondernomen, die door Ons, Onze Minister die het aangaat of door provinciale staten onderscheidenlijk gedeputeerde staten krachtens de wet zijn bevolen, die door een waterschap, veenschap of veenpolder anders dan ingevolge het reglement voor de instelling of door eene gemeente worden of zijn ondernomen of zijn bevolen terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk noodig is.

Artikel 2

1. Is met de rechthebbenden ten aanzien van enige onroerende zaak geen overeenstemming verkregen, dan worden ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, door den burgemeester der gemeente, waarbinnen die zaak is gelegen, gedurende veertien dagen ten gemeentehuize ter inzage gelegd:

1˚. eene beschrijving van het gedeelte van het werk, waarvoor het gebruik van die zaak verlangd wordt;

2˚. eene duidelijke grondteekening van dat gedeelte van het werk.

[…]

4. Na het einde van den in het eerste lid genoemden termijn wordt eene zitting gehouden, waar bezwaren kunnen worden ingediend en overleg kan worden gepleegd met den verzoeker. Deze zitting heeft plaats ter secretarie van de gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, ten ware door Gedeputeerde Staten eene andere plaats of gemeente is aangewezen. De zitting wordt geleid door een lid van Gedeputeerde Staten, door dat College aangewezen, en bijgewoond door een lid van het dagelijksch bestuur der gemeente, binnen welke de onroerende zaak is gelegen, door dat bestuur aangewezen. Van het ter zitting voorgevallene wordt ten overstaan van het lid van Gedeputeerde Staten een proces-verbaal opgemaakt, dat binnen zes weken na die zitting aan den verzoeker en de gehoorde personen ter mede-onderteekening wordt aangeboden.

5. Is geen overeenstemming verkregen, dan kan eene verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.

[…].

Artikel 3

1. Ten verzoeke van dengene, wien het werk aangaat, kunnen rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, waarvan krachtens overeenstemming of krachtens beslissing, als in het voorgaande artikel bedoeld, wordt gebruik gemaakt, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen, dat in het werk verandering wordt gebracht en dat het aldus veranderde werk in stand wordt gehouden, of ook, dat het werk naar een andere plaats van de onroerende zaak wordt overgebracht en op die plaats in stand wordt gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat hunne belangen redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de onroerende zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor de verandering of de overbrenging en voor de instandhouding van het werk noodig is.

2. Is met de rechthebbenden omtrent de verandering of de verplaatsing geen overeenstemming verkregen, dan kan, nadat zij in de gelegenheid zijn gesteld, hunne bezwaren te doen kennen, eene verplichting, als bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, bij met redenen omkleede beslissing van Onzen Minister van Waterstaat, zoo noodig onder voorwaarden te stellen aan den verzoeker, worden opgelegd.

[…].

Artikel 4

1. Afschrift van eene beslissing, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 2 of het tweede lid van artikel 3, wordt toegezonden aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de onroerende zaak, waarop de beslissing betrekking heeft, is gelegen. Dit afschrift wordt door den burgemeester onverwijld ten gemeentehuize ter inzage gelegd en daarvan wordt mededeeling en kennisgeving gedaan op de wijze, als bepaald in het tweede lid van artikel 2. Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is.

[…]

Artikel 14

1. Alle rechtsvorderingen, tot vergoeding van schade, bedoeld in de artikelen 1, 3, 4, 5 en 9 tot en met 12, staan ter kennisneming van de rechtbank van het arrondissement, waarin de onroerende zaken, ten aanzien waarvan bij of krachtens deze wet aan rechthebbenden eene verplichting is opgelegd, geheel of gedeeltelijk zijn gelegen. De rechtsvorderingen worden behandeld en beslist door de kantonrechter van de rechtbank.

[…].

Elektriciteitswet 1998

Artikel 20

1. Een net dat door een netbeheerder is of wordt aangelegd, hersteld, vernieuwd of uitgebreid in het voor hem op grond van artikel 36 of 37 vastgestelde gebied, wordt voor de toepassing van de Belemmeringenwet Verordeningen en de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als openbaar werk van algemeen nut.

[…].

Artikel 20a

1. De procedure bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet ruimtelijke ordening, is van toepassing op een uitbreiding van het landelijk hoogspanningsnet voor zover het betreft:

a. de van dat net deel uitmakende netten bestemd voor het transport van elektriciteit op een spanningsniveau van 220 kV of hoger en die als zodanig worden bedreven met inbegrip van de aansluitingen op die netten,

[…]

3. Indien, in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van een net als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal voor de aanleg of uitbreiding van dat net benodigde besluiten, redelijkerwijs niet valt te verwachten dat toepassing van de procedure, bedoeld in het eerste lid, de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden, kan Onze Minister bepalen dat:

a. geen van de procedures, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid,

b. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a,

c. uitsluitend de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of

d. de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gevolgd door de procedure, bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet ruimtelijke ordening, van toepassing zijn of is op de uitbreiding van dat net. Onze Minister hoort de beheerder van het net en de betrokken bestuursorganen over een voornemen toepassing te geven aan de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin.

Wet op de Ruimtelijke Ordening

Artikel 3.35

1. Bij wet of een besluit van Onze Minister of een Onzer andere Ministers, in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad, kan worden bepaald dat de verwezenlijking van een onderdeel van het nationaal ruimtelijk beleid wenselijk maakt dat:

[…];

b. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten wordt gecoördineerd,

c. een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.28 dan wel een wijziging of uitwerking van een inpassingsplan, wordt vastgesteld of een omgevingsvergunning wordt verleend waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en de voorbereiding en bekendmaking daarvan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder b.

[…].

Artikel 3.36a (zoals dat gold tot 1 januari 2013)

[…]

3. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, geldt in plaats van artikel 4 van de Belemmeringenwet Privaatrecht dat:

1e. tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet een belanghebbende beroep kan instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

2e. artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is;

3e. de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht opgeschort wordt totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken.

Artikel 3.36a

1. Gevallen waarop krachtens de artikelen 3.30, 3.33 of 3.35 de artikelen 3.31 en 3.32 dan wel de artikelen 3.31 en 3.32 in samenhang met artikel 3.8 of paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden toegepast, worden voor de toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht aangemerkt als bevattende openbare werken van algemeen nut.

2. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is:

a. kan Onze Minister in afwijking van artikel 2, vierde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

1e. een andere plaats of gemeente aanwijzen waar de zitting plaats vindt;

2e. bepalen dat de zitting wordt geleid door een door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen persoon;

b. worden in afwijking van de artikelen 2, zevende lid, en 3, derde lid, juncto 2, zevende lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht gedeputeerde staten niet gehoord.

3. Indien voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, of 3.35, eerste lid, onder b, toepassing van de Belemmeringenwet Privaatrecht noodzakelijk is, wordt, in afwijking van artikel 4 van die wet, de werking van een besluit als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, of artikel 3, tweede lid, van die wet opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is verstreken.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Artikel 8:72

[…]

3. De bestuursrechter kan bepalen dat:

a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of

[…]

Bijlage 1. Regeling rechtstreeks beroep (artikel 7:1, eerste lid, onderdeel g)

Tegen een besluit, genomen op grond van een in deze regeling genoemd voorschrift dan wel anderszins in deze regeling omschreven, kan geen bezwaar worden gemaakt.

[…]

Belemmeringenwet Privaatrecht: de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, voor zover de verplichting noodzakelijk is voor de uitvoering van werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen a en b, van de Crisis- en herstelwet of voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in:

a. artikel 21, tweede lid, van de Tracéwet

b. de artikelen 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening

c. artikel 15, tweede lid, van de Spoedwet wegverbreding: de verlegging van kabels en leidingen, verband houdende met de uitvoering van een wegaanpassingsbesluit.

Bijlage 2. Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106)

[…]

Hoofdstuk 2. Beroep in eerste aanleg bij een bijzondere bestuursrechter (artikelen 8:4, tweede lid, en 8:6)

Artikel 2. Beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Tegen een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

[…]

Belemmeringenwet Privaatrecht: de artikelen 2, vijfde lid, en 3, tweede lid, voor zover de verplichting noodzakelijk is voor de uitvoering van werken als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, onderdelen a en b, van de Crisis- en herstelwet of voor de uitvoering van een of meer besluiten als bedoeld in:

a. artikel 21, tweede lid, van de Tracéwet

b. de artikelen 3.30, eerste lid, onder a, 3.33, eerste lid, onder a, en 3.35, eerste lid, onder b, van de Wet ruimtelijke ordening

c. artikel 15, tweede lid, van de Spoedwet wegverbreding: de verlegging van kabels en leidingen, verband houdende met de uitvoering van een wegaanpassingsbesluit.

Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 1

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.

De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

Tijdelijke wet COVID-19

Artikel 2 (mondelinge behandeling in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures)

1. Indien in verband met de uitbraak van COVID-19 in burgerlijke en bestuursrechtelijke gerechtelijke procedures het houden van een fysieke zitting niet mogelijk is, kan de mondelinge behandeling plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.

[…].