Uitspraak 202200853/1/R4


Volledige tekst

202200853/1/R4.
Datum uitspraak: 15 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend in Boxtel,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 28 december 2021 in zaken nrs. 20/2363 en 20/2490 in het geding tussen onder meer:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college aan VION Boxtel B.V. (hierna: VION) een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend voor het wijzigen van haar bedrijf aan het Boseind 10 in Boxtel.

Bij uitspraak van 28 december 2021 heeft de rechtbank de daartegen door onder meer [appellante] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2020 vernietigd en de aanvraag afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

VION en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202104008/1/R4 op een zitting behandeld op 15 april 2024, waar [appellante], bijgestaan door R. Lodewijks, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Speekenbrink en J.B.H. Vos, zijn verschenen. Verder is op de zitting VION, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Huijbregts en mr. M. Ceelen, beiden advocaat in ‘s-Hertogenbosch, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.

De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 22 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       VION exploiteert op het perceel Boseind 10 in Boxtel, op het bedrijventerrein Ladonk, een varkensslachterij en vleesverwerkingsbedrijf. De Wnb-vergunning is aangevraagd in verband met een wijziging van de inrichting en de mogelijke gevolgen daarvan voor stikstofgevoelige delen van het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen. Het college heeft de vergunning verleend omdat kan worden uitgesloten dat het project significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied.

Aangevallen uitspraak

3.       In haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat nadelige gevolgen voor het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen zijn uitgesloten en dat daarom geen vergunning op grond van de Wnb nodig was. Zij heeft de vergunning om die reden vernietigd en zelf in de zaak voorzien door alsnog de aanvraag af te wijzen. Toepassing van het relativiteitsvereiste op het beroep van [appellante] heeft de rechtbank achterwege gelaten omdat ook een milieuorganisatie beroep had ingesteld en dat vereiste niet aan een beoordeling van het beroep van die organisatie in de weg stond.

Gronden in hoger beroep

4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen Wnb-vergunning nodig is. Het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen is al overbelast. De stikstofbelasting op dit gebied moet worden verlaagd maar de wijziging van het bedrijf van VION brengt juist een hogere belasting van de natuur met zich. De rechtbank is er enerzijds van uitgegaan dat de inzet van elektrische trekkers op het terrein van VION essentieel is in het kader van de beperking van de stikstofbelasting, maar zij is er anderzijds aan voorbijgegaan dat die inzet niet verplicht is gesteld in de vergunning. Verder is zij voorbijgegaan aan de ammoniakuitstoot van varkens in voor de poort van het bedrijf wachtende vrachtwagens. Ook heeft de rechtbank niet duidelijk gemaakt waarom een vergelijking met de natuurvergunning uit 2015 is gemaakt. Ten slotte is de rechtbank eraan voorbijgegaan dat het college ten onrechte de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft gevolgd, zo voert [appellante] aan.

Relativiteitsvereiste

5.       VION en het college betogen dat het beroep van [appellante] niet tot vernietiging van het besluit van 14 juni 2020 had kunnen leiden omdat het relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat. [appellante] kan volgens hen in hoger beroep het relativiteitsvereiste worden tegengeworpen. Zij wijzen erop dat [appellante] op een afstand van ongeveer 2 km van het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen woont en daar geen zicht op heeft. Tussen de woning van [appellante] en het Natura 2000-gebied bevinden zich wegen, spoorwegen, het bedrijventerrein Ladonk en andere (woon)bebouwing. Van verwevenheid is volgens VION en het college geen sprake.

5.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

5.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

5.3.    De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, in het bijzonder onder 10.49-10.52, volgt dat de individuele belangen van natuurlijke personen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

5.4.    [appellante] woont op een afstand van ongeveer 2 km van het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen. Zij heeft door deze afstand en tussengelegen bebouwing en infrastructuur ook geen zicht op dat gebied. Gelet hierop, maakt het betreffende Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de door de bepalingen in de Wnb te beschermen woon- en leefomgeving van [appellante]. Dat zij dat gebied met de fiets makkelijk en snel kan bereiken om daar te recreëren, maakt dat door die grote afstand niet anders. In situaties waarbij de afstand tot een natuurgebied kleiner is, kan dit anders uitvallen. Dat, zoals op de zitting benadrukt, de afstand van haar woning tot het bedrijf van VION slechts ongeveer 100 m is en zij om die reden belanghebbende is, is in dit verband niet waaraan getoetst moet worden omdat het om de verwevenheid van de woon- en leefomgeving van [appellante] met de Natura 2000- gebieden gaat en daarmee om de afstand tot die gebieden. Er bestaat hier door die afstand en de genoemde omstandigheden geen verwevenheid tussen de individuele belangen van [appellante] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat wat zij heeft aangevoerd, gelet op artikel 8:69a van de Awb, voor haar niet tot succes kan leiden in hoger beroep. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 14 juli 2020.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

6.       [appellante] heeft een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

6.1.    In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

6.2.    Voor een zaak die uit twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk, gerekend vanaf het moment dat de rechtbank het beroepschrift ontvangt. Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die reden zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.

6.3.    [appellante] heeft haar beroep op 21 augustus 2020 als bezwaar bij het college ingediend. Het college heeft dit bezwaar ter behandeling als beroep aan de rechtbank doorgezonden. Vanaf 21 augustus 2020 tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag zijn in totaal ongeveer drie jaar en negen maanden verstreken. De redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is dus niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, voor zover aangevallen, bevestigd. De Afdeling wijst het verzoek om schadevergoeding af.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Bechinka
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024

371