Uitspraak 202304791/1/V2


Volledige tekst

202304791/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juni 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.16425 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 21 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te Alphen aan den Rijn, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd een nadere reactie gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is een Pakistaanse man en behoort tot de ahmadi’s. Aanhangers van deze religieuze stroming vormen een minderheid in Pakistan en kunnen daar worden blootgesteld aan discriminatie en vervolging. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat hij eerder in Oostenrijk een asielaanvraag heeft ingediend en dat land op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag. De vreemdeling vreest bij overdracht aan Oostenrijk echter voor indirect refoulement. Hij stelt dat de Oostenrijkse autoriteiten geen effectieve bescherming tegen vervolging bieden aan ahmadi’s en hem gedwongen zullen uitzetten naar Pakistan. Daarom vindt hij dat Nederland zijn asielaanvraag moet beoordelen. In hoger beroep is in geschil of er voor Pakistaanse ahmadi’s tussen Nederland en Oostenrijk sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid, in de zin van de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.

1.1.    Op 30 november 2023 heeft het Hof van Justitie een arrest gewezen in de gevoegde zaken Ministero dell’Interno e.a., ECLI:EU:C:2023:934. In deze uitspraak zal de Afdeling eerst het kader van de uitspraak van 6 juli 2022 uiteenzetten en vervolgens de grieven gericht tegen de uitspraak van de rechtbank bespreken. Hierna zal de Afdeling het arrest van het Hof bespreken, en welke gevolgen dit heeft voor haar uitspraak van 6 juli 2022, en voor de zaak van de vreemdeling.

Procesbelang

2.       De Afdeling moet eerst vaststellen of de staatssecretaris nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep. Uit het dossier blijkt namelijk dat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de asielaanvraag sinds 24 maart 2023 vaststaat. Op grond van artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening gaat de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag echter over naar de lidstaat die het verzoek om overname of terugname heeft ingediend, indien de overdracht niet binnen een termijn van zes maanden plaatsvindt vanaf de aanvaarding van het verzoek. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet vóór 24 september 2023 heeft overgedragen, betekent dit dat alleen al hierom niet Oostenrijk, maar Nederland verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag van de vreemdeling. Dit betekent dus dat zelfs als het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond is, hij de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling moet nemen. De Afdeling stelt niettemin vast dat de staatssecretaris procesbelang heeft, omdat de rechtbank het besluit van 1 juni 2023 heeft vernietigd, en de staatssecretaris in verband met toekomstig te nemen besluiten wil vernemen of aan dit vernietigde besluit gebreken kleven. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraken van 28 januari 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AO2390, onder 2.7, en van 19 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1062, onder 8.1.

De uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022

3.       In de uitspraak van 6 juli 2022 heeft de Afdeling overwogen dat het een uitgangspunt is van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dat lidstaten het verbod op refoulement niet schenden, en dat zij personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden conform de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM neergelegde grondrechten. Op de vreemdeling rust de bewijslast om aan te tonen dat er sprake is van een reëel risico op refoulement, waarbij niet ieder restrictiever beschermingsbeleid moet worden aangemerkt als een tekortkoming in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat. Daarvan is pas sprake als dit verschil een fundamentele systeemfout oplevert die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Jawo, ECLI:EU:C:2019:218, punt 91 tot en met 93.

3.1.    De vreemdeling moet concrete aanknopingspunten aanleveren voor het evidente en fundamentele verschil in beschermingsbeleid. Dat verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. De vreemdeling dient daarnaast concrete aanknopingspunten aan te leveren voor de conclusie dat ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Dit kan hij doen door een voor hem negatieve uitspraak van de hoogste rechter in de verantwoordelijke lidstaat over te leggen waaruit volgt dat die rechter van oordeel is dat hij kan terugkeren naar het land van herkomst, of door aannemelijk te maken dat de rechterlijke procedure in de verantwoordelijke lidstaat in het algemeen niet effectief is.

3.2.    Als de vreemdeling aan deze bewijslast heeft voldaan, is het aan de staatssecretaris om alle twijfel weg te nemen over een mogelijk reëel risico op indirect refoulement als gevolg van de overdracht. Hij dient dan aan de hand van algemene landeninformatie of nader onderzoek in de verantwoordelijke lidstaat te motiveren dat hij nog altijd van het vermoeden mag uitgaan dat die lidstaat het verbod op refoulement zal naleven.

Grieven

4.       De staatssecretaris klaagt in zijn grieven dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling heeft voldaan aan de bewijslast om concrete aanknopingspunten aan te leveren voor de conclusie dat het Oostenrijkse beschermingsbeleid evident en fundamenteel verschilt van het Nederlandse. In de eerste plaats wijst hij erop dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in Nederland asielaanvragen van Pakistaanse ahmadi’s alleen worden ingewilligd na een inhoudelijke beoordeling, terwijl het kader van de uitspraak van 6 juli 2022 voorschrijft dat zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag duidelijk moet zijn dat de vreemdeling in beginsel recht op internationale bescherming heeft in Nederland. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris in dat verband ten onrechte van belang geacht dat ahmadi’s zijn opgenomen als een risicogroep in het landenbeleid ten aanzien van Pakistan (paragraaf C7/27.3.2 van de Vc 2000). Dit doet er namelijk niet aan af dat de asielaanvragen van ahmadi’s op individuele merites worden beoordeeld. Dit geldt evenzeer voor ahmadi’s die stellen dat het voor hen van bijzonder belang is om hun geloof te belijden op een manier die hen zou blootstellen aan vervolging. De vreemdeling heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat hij in Nederland in beginsel recht op internationale bescherming heeft.

4.1.    De staatssecretaris voert verder aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling evenmin heeft voldaan aan zijn bewijslast dat hij op grond van het algemene beschermingsbeleid van Oostenrijk geen recht op internationale bescherming heeft, en dat de Oostenrijkse rechter hem niet zal beschermen tegen refoulement. De staatssecretaris wijst erop dat de uitspraken van Oostenrijkse bestuursrechters die de vreemdeling heeft overgelegd om het Oostenrijkse beschermingsbeleid voor ahmadi’s inzichtelijk te maken, er blijk van geven dat ook de autoriteiten in Oostenrijk asielaanvragen van ahmadi’s op individuele merites beoordelen. Dat dit beschermingsbeleid daadwerkelijk een schending van het verbod op refoulement zou opleveren, en dat de Oostenrijkse bestuursrechter dit zou goedkeuren, blijkt hier geenszins uit, aldus de staatssecretaris. Hij stelt verder dat de vreemdeling evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat de rechterlijke procedure in Oostenrijk niet effectief zou zijn.

4.2.    De staatssecretaris heeft verder in zijn hogerberoepschrift verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Kokott van 20 april 2023 in de hierboven genoemde gevoegde zaken Ministero dell’Interno e.a., ECLI:EU:C:2023:316. Volgens de staatssecretaris wijst die conclusie erop dat de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 principieel onjuist is, omdat de Afdeling in die uitspraak verkeerd uitlegt wanneer er sprake is van systeemfouten in de zin van het arrest Jawo.

Het arrest van het Hof van 30 november 2023

5.       Hangende het hoger beroep heeft het Hof het arrest van 30 november 2023 gewezen in de gevoegde zaken Ministero dell’Interno e.a. De staatssecretaris en de vreemdeling hebben desgevraagd een nader standpunt ingenomen over de gevolgen van dit arrest voor de uitspraak van 6 juli 2022 in het algemeen, en voor de huidige zaak in het bijzonder. De Afdeling zal hieronder de relevante punten uit het arrest bespreken, en op de gevolgen voor haar rechtspraaklijn van 6 juli 2022 ingaan, waarbij zij de standpunten van de staatssecretaris en de vreemdeling zal betrekken.

5.1.    Het Hof heeft in zijn arrest verschillende prejudiciële vragen beantwoord over de Dublinprocedure. De Afdeling zal zich in haar bespreking beperken tot de twee vragen die het Hof heeft beantwoord die relevant zijn voor de huidige zaak. Dat betreft in de eerste plaats de vraag of een nationale rechter, op grond van artikel 3, eerste en tweede lid, en artikel 27 van de Dublinverordening, bevoegd is om te onderzoeken of een persoon die om internationale bescherming verzoekt, na overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor dat verzoek, zou blootstaan aan een risico op indirect refoulement, zelfs wanneer er in die lidstaat geen sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers (punt 129 tot en met 142). In de tweede plaats betreft dit de vraag of, gelet op artikel 17, eerste lid, en artikel 27 van de Dublinverordening, de rechter van een lidstaat waar een vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen zijn overdracht, kan of zelfs moet bepalen dat die lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag, omdat de rechter het oneens is met de beoordeling van het risico op refoulement door de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen (punt 143 tot en met 152). Hieronder geeft de Afdeling de beantwoording van deze vragen door het Hof weer. Daarbij wordt de lidstaat waar de vreemdeling zijn verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend en waarvan de autoriteiten het besluit nemen om hem over te dragen naar een andere lidstaat, aangeduid als ‘de verzoekende lidstaat’. De lidstaat waaraan de vreemdeling als gevolg van het overdrachtsbesluit wordt overgedragen en die in beginsel op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming, wordt aangeduid als ‘de aangezochte lidstaat’.

5.2.    Met betrekking tot de eerste vraag wijst het Hof in punten 130 tot en met 132 op het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen lidstaten, dat inhoudt dat zij er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten de gemeenschappelijke waarden erkennen waar het Unierecht op is gebaseerd, dat zij het Unierecht daarom in acht nemen en dat hun respectieve nationale rechtsstelsels in staat zijn om een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de grondrechten erkend in het EU Handvest; met name de artikelen 1 en 4 daarvan, die de menselijke waardigheid beschermen. Daarom moet worden aangenomen dat de behandeling van personen die om internationale bescherming verzoeken, in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag, en het EVRM, en dat het verbod op direct of indirect refoulement zoals bepaald door artikel 9 van de Procedurerichtlijn in alle lidstaten wordt nageleefd.

5.2.1. Het Hof overweegt in punten 133 tot en met 137 dat desalniettemin niet kan worden uitgesloten dat dit stelsel in de praktijk in een lidstaat grote moeilijkheden ondervindt, waardoor een ernstig risico bestaat dat personen die daar om internationale bescherming verzoeken, worden behandeld op een wijze die inbreuk maakt op hun grondrechten. Het Hof roept daarbij zijn eerdere overwegingen in herinnering in de arresten van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, en Jawo, ECLI:EU:C:2019:218. Als er in een lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat een asielzoeker daar een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 4 van het EU Handvest, is het op grond van deze bepaling uitgesloten dat een asielzoeker naar die lidstaat wordt overgedragen. De rechter van de verzoekende lidstaat die een overdrachtsbesluit toetst, is daarom ook gehouden om op basis van objectieve, betrouwbare en nauwkeurige gegevens te beoordelen of er in de aangezochte lidstaat sprake is van tekortkomingen die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken.

5.2.2. Het Hof overweegt in aanvulling daarop in punten 140 tot en met 142 uitdrukkelijk dat de doelstellingen van de Dublinverordening uitsluiten dat de rechter van de verzoekende lidstaat die het overdrachtsbesluit toetst, ten gronde beoordeelt of er voor de asielzoeker in geval van terugkeer naar het land van herkomst een risico op refoulement bestaat. De rechter moet er namelijk van uitgaan dat de autoriteiten van de aangezochte lidstaat het risico op refoulement in het land van herkomst naar behoren beoordelen en vaststellen, en dat de asielzoeker in die lidstaat over daadwerkelijke rechtsmiddelen beschikt om een beslissing van de autoriteiten aan te vechten. Als de rechter van de verzoekende lidstaat waar beroep is ingesteld tegen een overdrachtsbesluit, niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers, mag die rechter niet onderzoeken of er na of ten gevolge van de overdracht aan die aangezochte lidstaat een risico op refoulement bestaat. Meningsverschillen over de uitlegging van de materiële voorwaarden voor internationale bescherming tussen enerzijds de verzoekende lidstaat en anderzijds de aangezochte lidstaat, tonen zulke systeemfouten niet aan. Verschillen in beoordeling tussen die lidstaten van de mate waarin de asielzoeker in zijn land van herkomst toegang heeft tot binnenlandse bescherming als bedoeld in artikel 8 van de Kwalificatierichtlijn, of van het bestaan van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, zijn in beginsel niet relevant bij de rechterlijke toetsing van een overdrachtsbesluit.

5.3.    Met betrekking tot de tweede vraag overweegt het Hof in punten 146 en 147 dat uit de bewoordingen van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening duidelijk naar voren komt dat de bepaling een zuiver facultatief karakter heeft. Het is daarom aan de autoriteiten van de betrokken lidstaat om uit te maken in welke omstandigheden zij gebruik willen maken van de door die bepaling geboden mogelijkheid om een verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen, ook al is die lidstaat daar op grond van de criteria van de Dublinverordening niet toe verplicht.

5.3.1. Hieruit volgt dat deze bepaling niet zo kan worden uitgelegd dat de rechter die een overdrachtsbesluit toetst, als hij het oneens is met de beoordeling van het risico op refoulement van de betrokken asielzoeker door de aangezochte lidstaat, verplicht is om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming toe te kennen aan de verzoekende lidstaat (punt 148). Het Hof herhaalt in punt 149 zijn eerdere overweging uit punt 142 dat de rechter van een verzoekende lidstaat niet mag onderzoeken of er in de aangezochte lidstaat een risico bestaat op refoulement na of ten gevolge van de overdracht, als hij niet vaststelt dat er in de aangezochte lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers. Daarom concludeert het Hof in punten 150 tot en met 152 dat die rechter de verzoekende lidstaat evenmin ertoe kan verplichten om gebruik te maken van zijn bevoegdheid omschreven in artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, op de grond dat er in de aangezochte lidstaat een risico op refoulement bestaat. Als de rechter van een verzoekende lidstaat wél vaststelt dat er sprake is van dergelijke systeemfouten in de aangezochte lidstaat, zou de verzoekende lidstaat op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening al verantwoordelijk worden voor de asielaanvraag. In zo’n geval hoeft er dus geen beroep te worden gedaan op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.

Gevolgen van het arrest

6.       Gelet op dit oordeel van het Hof komt de Afdeling, in aansluiting op de reactie van de staatssecretaris op dit arrest, tot de conclusie dat zij moet terugkomen van haar uitspraak van 6 juli 2022. Die uitspraak verplicht de bestuursrechter namelijk, indien de beroepsgronden van een vreemdeling hier aanleiding toe geven, om te onderzoeken of die vreemdeling een risico loopt op indirect refoulement als gevolg van het beschermingsbeleid dat geldt in de lidstaat waarnaar de vreemdeling wordt overgedragen. Het Hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat voor een dergelijke toets binnen de Dublinprocedure geen ruimte is, en ook dat materiële meningsverschillen tussen lidstaten over de vraag wanneer een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming niet relevant zijn bij de toetsing van een overdrachtsbesluit. De uitspraak van 6 juli 2022 steunt ook op het uitgangspunt dat evidente en fundamentele verschillen in beschermingsbeleid een systeemfout kunnen opleveren in de zin van het arrest Jawo. Het Hof heeft uitdrukkelijk overwogen dat dit niet het geval is. Anders dan de vreemdeling betoogt in zijn reactie op het arrest, kan de premisse dat lidstaten onderling gedeelde waarden hebben en gehouden zijn het beginsel van non-refoulement en de bepalingen uit de Kwalificatie- en Procedurerichtlijn na te leven, niet tot de conclusie leiden dat er daarom tussen lidstaten geen verschillen zouden kunnen bestaan in de wijze waarop asielaanvragen worden beoordeeld van asielzoekers die tot een bepaalde groep behoren, zoals in dit geval Pakistaanse ahmadi’s. Het arrest van het Hof biedt daarmee geen ruimte om te toetsen of het beschermingsbeleid van een aangezochte lidstaat ten aanzien van bepaalde groepen of landen van herkomst in algemene zin een refoulementsrisico oplevert, afgemeten naar het beschermingsbeleid dat in Nederland geldt. Anders dan de vreemdeling stelt, is er dan ook geen ruimte om vast te houden aan de uitspraak van 6 juli 2022.

6.1.    Hierbij moet echter benadrukt worden dat dit niet betekent dat een beroep op artikel 4 van het EU Handvest en artikel 3 van het EVRM geen betekenis toekomt binnen een Dublinprocedure. Het uit die bepalingen voortvloeiende verbod dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, is immers absoluut. Dat betekent dat ook een lidstaat die op grond van de Dublinverordening een vreemdeling overdraagt aan een andere lidstaat, onverkort de verantwoordelijkheid behoudt om te voorkomen dat die vreemdeling als uiteindelijk gevolg van die overdracht gedwongen moet terugkeren naar een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Zie naar analogie de beslissing van 7 maart 2000 van het EHRM, T.I. tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2000:0307DEC004384498.

6.2.    Het gevolg van het arrest van het Hof is echter dat de beoordeling van een dergelijk gesteld risico op indirect refoulement niet plaats kan vinden binnen de kaders van een Dublinprocedure. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt immers dat de aangezochte lidstaat in de eerste plaats het verbod op refoulement naleeft, en in de tweede plaats dat een vreemdeling in die lidstaat ook toegang heeft tot effectieve rechtsmiddelen om een negatieve beschikking op een asielbesluit alsmede het daaraan verbonden terugkeerbesluit aan te vechten, en zo een eventueel risico op refoulement dus aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. Alleen als een vreemdeling aannemelijk maakt dat er bij de aangezochte lidstaat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, kan van deze uitgangspunten worden afgeweken. Daartoe moet een vreemdeling aannemelijk maken dat er in de betreffende lidstaat sprake is van systeemfouten in de zin van het arrest Jawo, die dus niet zien op de manier waarop die lidstaat invulling geeft aan de materiële voorwaarden om in aanmerking te komen voor internationale bescherming, maar betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in die lidstaat. Als een vreemdeling hierin slaagt, heeft dit in beginsel ook het gevolg dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk wordt voor de asielaanvraag, op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.

6.3.    Verder merkt de Afdeling op dat, hoewel het Hof heeft verduidelijkt dat een nationale rechter geen bevoegdheid heeft om een lidstaat te dwingen gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om de asielaanvraag onverplicht in behandeling te nemen, dit onverlet laat dat een besluit om de vreemdeling in het kader van de Dublinprocedure over te dragen aan een andere lidstaat op grond van het nationale bestuursrecht deugdelijk gemotiveerd en zorgvuldig voorbereid dient te zijn. Als een vreemdeling dus concrete en individuele omstandigheden aanvoert die erop wijzen dat de overdracht naar een lidstaat van onevenredige hardheid getuigt, of die anderszins aanleiding zouden geven om de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag onverplicht over te nemen, dient de staatssecretaris daar in zijn besluit op een inzichtelijke en voor de bestuursrechter toetsbare wijze op in te gaan.

6.4.    Samenvattend houdt de Afdeling op grond van het arrest van het Hof van 30 november 2023 niet langer vast aan haar uitspraak van 6 juli 2022. Een vreemdeling zal dus niet langer succesvol beroep kunnen instellen tegen een overdrachtsbesluit omdat er sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid in de lidstaat waarnaar hij wordt overgedragen, op grond waarvan hij vreest voor indirect refoulement. Een vreemdeling die voor refoulement vreest door een risico op uitzetting door de aangezochte lidstaat, dient deze vrees ofwel in die lidstaat aan te kaarten, ofwel dient aannemelijk te maken dat dit niet mogelijk is, omdat er in die lidstaat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, in de zin van het arrest Jawo.

Uitkomst voor de huidige zaak

7.       Omdat het eerder in de uitspraak van 6 juli 2022 uiteengezette kader gelet op het voorgaande niet rechtens juist is, betoogt de staatssecretaris alleen al daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte het beroep van de vreemdeling gegrond heeft verklaard. De Afdeling merkt op dat de vreemdeling, buiten de materiële verschillen met het Nederlandse asielbeleid voor ahmadi’s, geen gronden heeft aangevoerd die erop wijzen dat de asielprocedure dan wel de opvangvoorzieningen in Oostenrijk systeemfouten bevatten in de zin van het arrest Jawo. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 6 tot en met 6.4, kon de rechtbank daarom in wat de vreemdeling aanvoerde geen grond zien om te concluderen dat de staatssecretaris zijn besluit om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

7.1.    De Afdeling merkt evenwel op dat, op het moment dat de vreemdeling zijn asielaanvraag indiende, hij een ruimere bescherming genoot uit hoofde van de uitspraak van 6 juli 2022, waarvan de Afdeling nu terugkomt als gevolg van het feit dat hangende het hoger beroep in deze procedure het Hof zijn arrest van 30 november 2023 heeft gewezen. Gelet op deze uitzonderlijke omstandigheid ziet de Afdeling in de nu voorliggende zaak gelegenheid om geheel ten overvloede nog in te gaan op wat de staatssecretaris heeft aangevoerd met betrekking tot wat de rechtbank heeft overwogen in het kader van de uitspraak van 6 juli 2022. Daarbij overweegt de Afdeling dat, ook indien zij niet was teruggekomen van haar uitspraak van 6 juli 2022, het hoger beroep van de staatssecretaris evengoed zou slagen.

7.2.    De staatssecretaris voert namelijk terecht aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wat de vreemdeling heeft aangevoerd onvoldoende is om aan te tonen dat hij op grond van het Nederlandse beschermingsbeleid in beginsel recht op internationale bescherming heeft, en in Oostenrijk niet. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte van belang geacht dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2667, waarin de situatie voor ahmadi’s in Pakistan is beoordeeld, volgt dat ahmadi’s voor wie het van bijzonder belang is om hun geloof te belijden op een manier die hen zou blootstellen aan vervolging, in aanmerking komen voor internationale bescherming. Uit die uitspraak volgt niet dat ahmadi’s als groep worden vervolgd. De staatssecretaris moet daarom dus een individuele beoordeling maken van de manier waarop een ahmadi zijn geloof wenst te belijden en of dat een vervolgingsrisico oplevert. Daarmee kan dus niet op voorhand, zonder inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, worden vastgesteld dat een Pakistaanse ahmadi volgens het Nederlandse beschermingsbeleid in beginsel recht op internationale bescherming heeft. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat ahmadi’s in Nederland zijn aangemerkt als een risicogroep. Daarmee geldt weliswaar voor ahmadi’s een lagere drempel bij de beoordeling of hun asielrelaas voldoende zwaarwegend is om in aanmerking te komen voor internationale bescherming, maar dit neemt niet weg dat deze beoordeling nog steeds op individuele basis plaatsvindt. Zie ter vergelijking bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:84, onder 4.1 en 4.2.

7.3.    Voor zover het Oostenrijkse beschermingsbeleid voor ahmadi’s kan worden afgeleid uit de door de vreemdeling in beroep overgelegde uitspraak van het Oostenrijkse Bundesverwaltungsgericht van 2 februari 2023, die de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken, overweegt de Afdeling het volgende. De rechtbank heeft geconcludeerd dat uit deze uitspraak concrete aanknopingspunten volgen voor het oordeel dat het Oostenrijkse beschermingsbeleid evident en fundamenteel verschilt van het Nederlandse. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat uit die uitspraak volgt dat de Oostenrijkse autoriteiten de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling hebben beoordeeld aan de hand van zijn individuele verklaringen. Dat in die individuele zaak de asielaanvraag door de Oostenrijkse autoriteiten is afgewezen, onder andere omdat de gestelde vervolgingshandelingen waaraan de betrokken vreemdeling stelt te zijn onderworpen niet geloofwaardig zijn geacht, wijst er niet op dat op grond van het algemene beschermingsbeleid op voorhand duidelijk is dat ahmadi’s in Oostenrijk geen recht hebben op internationale bescherming. Dezelfde conclusie geldt voor de andere door de vreemdeling in beroep overgelegde uitspraak van het Oostenrijkse Verwaltungsgerichtshof van 23 februari 2023, en voor de in hoger beroep overgelegde uitspraak van het Verwaltungsgerichtshof van 24 april 2023.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet heeft overgedragen binnen de termijnen die de Dublinverordening daarvoor stelt, moet hij alsnog de asielaanvraag van de vreemdeling inhoudelijk in behandeling nemen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juli 2023 in zaak nr. NL23.16425;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Lagaaij
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024

936