Uitspraak 202104008/1/R4


Volledige tekst

202104008/1/R4.
Datum uitspraak: 26 juni 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend in Boxtel,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant van 30 april 2021 in zaak nr. 19/2694 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2019 heeft het college aan VION Food Nederland B.V. (hierna: VION, waarmee ook VION Boxtel B.V. wordt bedoeld) een omgevingsvergunning tweede fase verleend voor het uitbreiden van de inrichting voor vleesverwerkingsactiviteiten aan het Boseind 10 te Boxtel.

Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en VION hebben ieder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen, het college en VION hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aangemerkt als partij in deze procedure.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202200853/1/R4 op een zitting behandeld op 15 april 2024, waar [appellant], bijgestaan door [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.H. Verstappen, mr. P.P.G. Wintjes en ing. J.J. van Kuik, zijn verschenen. Verder is op de zitting VION, vertegenwoordigd door mr. P.A.J. Huijbregts en mr. M. Ceelen, beiden advocaat in ‘s-Hertogenbosch, en [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 maart 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       De inrichting van VION is een slachterij en vleesverwerker. Op 21 oktober 2015 heeft het college aan VION voor die inrichting een omgevingsvergunning eerste fase verleend, die gaat over het veranderen van de inrichting. Die omgevingsvergunning staat in rechte vast. De omgevingsvergunning tweede fase, die nu aan de orde is, gaat om het bouwen van een nieuw bouwwerk, het gebruik van de gronden in strijd met het bestemmingsplan en het veranderen van de inrichting (artikel 2.5, zesde lid, van de Wabo). Dat laatste gaat vooral om een wijziging op de verandering die bij het besluit van 21 oktober 2015 was toegestaan. De strijd met het bestemmingsplan gaat over de totale bebouwde oppervlakte op het perceel, die met het bouwplan groter wordt dan toegestaan in het bestemmingsplan.

3.       [appellant] en anderen wonen in wooncomplex Stapelen in de omgeving van de inrichting. Zij ervaren geur- en geluidsoverlast van de inrichting en zijn daarom tegen een verdere uitbreiding daarvan. Ruim 30 medebewoners hebben [appellant] gemachtigd om dit hoger beroep in te stellen.

Revisievergunning

4.       Het college heeft VION bij besluit van 22 november 2023 een revisievergunning milieu verleend voor de inrichting. Het college en VION stellen zich op het standpunt dat het hoger beroep van rechtswege betrekking heeft op dat besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dat is echter niet zo. De revisievergunning is niet verleend op basis van dezelfde grondslag en bevoegdheid als de omgevingsvergunning tweede fase, die hier aan de orde is. De revisievergunning is verleend naar aanleiding van een andere aanvraag en is veel meer omvattend dan die omgevingsvergunning tweede fase. Het besluit van 22 november 2023 is daarom geen besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb en de revisievergunning wordt in deze uitspraak dan ook niet nader besproken.

Intrekking

5.       [appellant] en anderen hebben hun beroepsgrond over de afwijking van het bestemmingsplan op de zitting ingetrokken.

Gronden van het hoger beroep

6.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de activiteiten die met de omgevingsvergunning tweede fase zijn toegestaan, geen extra milieugevolgen zullen hebben ten opzichte van eerder verleende vergunningen. Zij voeren aan dat de op 18 augustus 2009 verleende revisievergunning een onjuist en onvolledig beeld geeft van de milieueffecten en daarom niet als referentie kan dienen bij de huidige omgevingsvergunning. In werkelijkheid is er meer geur- en geluidsoverlast dan zou mogen op grond van de verschillende vergunningen, aldus [appellant] en anderen.

Voor de geuroverlast wijzen zij op een geuronderzoek van Witteveen+Bos in opdracht van VION van 3 december 2020, waaruit volgens hen blijkt dat de twee gebruikte luchtwassers niet het benodigde rendement halen en tot dan toe niet voldoende zijn gecontroleerd. De rechtbank is hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellant] en anderen.

Over het geluid betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank heeft miskend dat het geluidsrapport van Cauberg Huygen van 10 april 2019, dat mede ten grondslag ligt aan het besluit, niet deugdelijk is. Zij stellen dat de geluidsbelasting op wooncomplex Stapelen in de nacht niet 44 dB(A) is, zoals is aangenomen bij de revisievergunning uit 2009, maar 51 dB(A). Zij wijzen op de effecten van geluidsreflectie op de gevel, die volgens hen niet zijn meegerekend in het rapport van 10 april 2019, en verwijzen naar het rapport "Rapportage geluidmetingen februari-maart 2021" van de Omgevingsdienst Brabant Noord van 14 april 2021. De gemeten geluidsbelasting ligt boven de grenswaarden zoals genoemd in de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening", zo stellen [appellant] en anderen, en dat had bij de nu aan de orde zijnde omgevingsvergunning moeten worden onderzocht en gecorrigeerd. Daarvoor beroepen zij zich op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 december 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:5985.

6.1.    Het college heeft zich op de zitting van de Afdeling op het standpunt gesteld dat [appellant] en anderen dit niet als beroepsgrond hebben aangevoerd bij de rechtbank. De Afdeling stelt echter vast dat geur en geluid bij de rechtbank aan de orde zijn gekomen. Deze in hoger beroep aangevoerde beroepsgrond is daar een voortzetting van. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze grond buiten inhoudelijke behandeling moet blijven.

6.2.    De rechtbank heeft aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) gevraagd om onderzoek te doen naar, onder meer, de gevolgen van de omgevingsvergunning van 3 september 2019 voor de geur en het geluid van de inrichting. In het verslag van STAB van 12 oktober 2020 staat dat wat in de omgevingsvergunning wordt geregeld, geen betrekking heeft op activiteiten die relevant zijn voor de emissie van geur. Om die reden is er volgens STAB geen aanleiding om aan te nemen dat de bestaande geuremissie zal toenemen door deze omgevingsvergunning. Verder staat in de omgevingsvergunning ook geen wijziging van de geluidvoorschriften die voor de inrichting gelden op grond van de revisievergunning uit 2009 en de omgevingsvergunning eerste fase van 21 oktober 2015. Volgens STAB wijzigt de geluidsbelasting op het wooncomplex van [appellant] en anderen enigszins door de wijzigingen in de inrichting, in die zin dat op sommige meetpunten een zeer geringe toename en op andere een zeer geringe afname van geluid kan worden gemeten. De geluidsbelasting blijft volgens STAB echter binnen de grenswaarden van de revisievergunning uit 2009 en de omgevingsvergunning eerste fase uit 2015. De rechtbank heeft op basis van het verslag van STAB overwogen dat met de omgevingsvergunning tweede fase geen wijziging van de inrichting is vergund die zal leiden tot een toename van de geur- of geluidsbelasting op de omgeving.

6.3.    [appellant] en anderen hebben de conclusies van STAB niet bestreden en de Afdeling ziet ook verder geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank had moeten twijfelen aan die conclusies. Dat [appellant] en anderen geur- en geluidsoverlast ervaren van de inrichting, is naar, maar de omgevingsvergunning van 3 september 2019 geeft niet de mogelijkheid om meer geur of geluid te produceren dan al is toegestaan bij vergunningen die in rechte vaststaan, namelijk de revisievergunning uit 2009 en de omgevingsvergunning eerste fase uit 2015. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat een wijziging van de voorschriften van de in de eerste fase verleende omgevingsvergunning vanwege geur en geluid in het kader van de beschikking voor de tweede fase niet nodig was, omdat geur en geluid bij de verlening in de eerste fase zijn beoordeeld en de wijzigingen die de beschikking voor de tweede fase behelst voor de aangevraagde en vergunde activiteiten niet leiden tot meer geur of geluid buiten wat al is vergund. Wat [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen aanleiding om dat standpunt in dit geval onjuist te achten.

De door [appellant] en anderen genoemde uitspraak van 2 december 2020 van de rechtbank Oost-Brabant, waartegen overigens hoger beroep is ingesteld, maakt dat niet anders. Het gaat in die zaak, anders dan in de zaak die nu ter beoordeling staat, om een met artikel 3.10, derde lid, van de Wabo verleende omgevingsvergunning. In de zaak waarover de Afdeling nu oordeelt, is de procedure van artikel 2.14 van de Wabo gevolgd. Het beroep dat wordt gedaan op de uitspraak van 2 december 2020 kan, los van het feit dat er hoger beroep tegen is ingesteld, alleen daarom al niet tot een andere conclusie leiden.

Als de inrichting volgens [appellant] en anderen in de praktijk meer geur of geluid produceert dan is toegestaan op grond van de grenswaarden die daarvoor gelden, dan kunnen zij het college verzoeken om handhavend op te treden.

Het betoog slaagt niet.

7.       [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend, totdat het college van gedeputeerde staten de activiteit had getoetst aan de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Zij vrezen voor vervuiling van het Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen, met name door stikstof.

7.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2026, bestaat geen verwevenheid tussen de individuele belangen van [appellant] bij het behoud van een goede kwaliteit van haar woon- en leefomgeving en de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Dit geldt ook voor de andere instellers van het hoger beroep. Dit betekent dat wat zij over de Wnb hebben aangevoerd, gelet op artikel 8:69a van de Awb, voor hen niet tot succes kan leiden in hoger beroep. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Verzoek schadevergoeding door overschrijding redelijke termijn

9.       [appellant] en anderen betogen dat de Afdeling het geschil niet binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), heeft afgedaan. Zij verzoeken de Afdeling dan ook om een schadevergoeding uit te spreken. [appellant] heeft daarover na de zitting meegedeeld dat dit verzoek, gelet op het grote aantal mede-instellers van het hoger beroep, echter alleen aan haar dient te worden toegeschreven.

9.1.    In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

9.2.    Voor een zaak die uit twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk, gerekend vanaf het moment dat de rechtbank het beroepschrift ontvangt. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die reden zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.

9.3.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] en anderen op 15 oktober 2019 ontvangen. Vanaf die datum tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag zijn ongeveer vier jaar en acht maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer acht maanden is overschreden. De overschrijding moet worden toegerekend aan de Afdeling.

9.4.    Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt daarom toegewezen. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 1.000,00. De Afdeling zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant] als vergoeding voor de door haar als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn geleden immateriële schade.

Proceskosten

10.     Het college moet de proceskosten van [appellant] en anderen vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 1.000,00;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxtel tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 49,39, met dien verstande dat bij betaling aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Bechinka
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024

371-860