Uitspraak 200806407/1


Volledige tekst

200806407/1.
Datum uitspraak: 19 september 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen (hierna: het college) aan [verzoeker] lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van diverse voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 22 januari 2002 aan hem verleende milieuvergunning, overtreding van de artikelen 1.4 en 3.24 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en artikel 3.27 van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 september 2008, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door N.C.F. Eijsvogel, werkzaam bij de gemeente, en [partij], zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Verzoeker betoogt dat de bij besluit van 22 januari 2002 verleende revisievergunning, gelet op het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, nimmer in werking is getreden en dat de aan die vergunning verbonden voorschriften daarom niet zijn overtreden. Volgens verzoeker zijn de vergunningen die zijn verleend bij besluiten van 12 oktober 1985 en 27 juni 1995 nog van kracht. Daartoe voert hij aan dat de bij besluit van 22 januari 2002 verleende revisievergunning voorziet in de bouw van een tweetal vuurwerkopslagplaatsen en een ruimte voor de opslag van gasflessen. Voor deze gebouwen is volgens verzoeker nimmer een bouwvergunning verleend en deze gebouwen zijn uiteindelijk ook niet gerealiseerd.

2.1.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunning wel in werking is getreden, maar dat de vergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer inmiddels is vervallen voor zover het de twee vuurwerkopslagplaatsen en de ruimte voor de opslag van gasflessen betreft. Deze gebouwen zijn volgens het college immers niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de milieuvergunning opgericht.

2.1.2. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juli 2007 in zaak nr. 200607291/1) volgt uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Op de plattegrondtekening bij de aanvraag die heeft geleid tot verlening van de revisievergunning van 22 januari 2002 is met de cijfers 18, 19 en 46 een drietal gebouwen aangeduid, te weten onderscheidenlijk een vuurwerkkluis voor maximaal 5.000 kg vuurwerk, een gasopslag en een ompakruimte annex bufferbewaarplaats. Tussen partijen is niet in geschil dat deze gebouwen, waarvoor bij besluit van 22 januari 2002 vergunning is verleend, nimmer zijn gerealiseerd en dat daarvoor ook nimmer een bouwvergunning is verleend. Uit het vorenstaande volgt dat de bij besluit van 22 januari 2002 verleende revisievergunning in zijn geheel niet in werking is getreden. Dat deze vergunning volgens het college ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer inmiddels gedeeltelijk zou zijn vervallen, kan niet afdoen aan het feit dat de vergunning ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nimmer in werking is getreden, zodat geen van de aan die vergunning verbonden voorschriften kan worden overtreden. Het college was dan ook niet bevoegd ter zake handhavend op te treden.

2.2. [verzoeker] stelt dat de weigering om toegang te verschaffen aan de toezichthouder is gelegen in de omstandigheid dat deze telkens foto's maakt en dat overigens niet van enige weigering is gebleken.

2.2.1. Het college stelt dat in de brief van 10 september 2007 staat vermeld dat [verzoeker] de toezichthouder belet om onder andere jerrycans te bekijken.

2.2.2. Ingevolge artikel 5:15, eerste lid, van de Awb is een toezichthouder bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.

Ingevolge artikel 5:18, eerste lid, van die wet is een toezichthouder bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen.

Ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van die wet is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.

2.2.3. In de brief van 10 september 2007 van het college aan [verzoeker] is vermeld dat bij een controle op 4 juli 2007 [verzoeker] de toezichthouder fysiek heeft belemmerd om de inhoud van de aanwezige jerrycans te controleren. Voorts staat in de brief van 12 februari 2008 van het college aan [verzoeker] dat bij een controle op 4 december 2007 [verzoeker] de toezichthouders de toegang tot de werkplaats, opslagruimten en andere delen van de inrichting heeft geweigerd. Nu niet is gebleken dat deze brieven in zoverre een onjuiste voorstelling van zaken geven, staat vast dat [verzoeker] artikel 5:20 van de Awb heeft overtreden. [verzoeker] weigerde immers de medewerking te verlenen die de toezichthouders vorderden bij de uitoefening van de hen ingevolge de artikelen 5:15, eerste lid, en artikel 5:18, eerste lid, van de Awb toekomende bevoegdheden. Dat [verzoeker] de toezichthouders bij de controle op 4 december 2007 toegang tot zijn inrichting heeft geweigerd omdat hij niet wilde dat ze foto's van de inrichting zouden maken, doet niet af aan het feit dat hij door ze de toegang tot delen van zijn inrichting te weigeren artikel 5:20, eerste lid, van de Awb heeft overtreden.

Gezien het vorenstaande was het college bevoegd ter zake overtreding van artikel 5:20 van de Awb, in samenhang met de artikelen 5:15, eerste lid, en 5:18, eerste lid, van die wet, handhavend op te treden.

2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen van 6 augustus 2008, kenmerk UIT08/3487, voor zover het betreft de lasten 1 tot en met 6;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Dalfsen aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Dalfsen aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2008

288.