Uitspraak 201007767/1/M2


Volledige tekst

201007767/1/M2.
Datum uitspraak: 1 juni 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Rijkevoort, gemeente Boxmeer,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te Rijkevoort. Dit besluit is op 1 juli 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2010, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2011, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. J.P.M. van Katwijk en M.M.L. van Lankvelt, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum en ing. R.J.M.B. Derks, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Het bestreden besluit

2.2. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet onder meer op het houden van 8.400 vleesvarkens en 3.850 gespeende biggen.

Belanghebbendheid

2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden zijn, omdat de afstand tussen de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van [appellant] en anderen - de woning [locatie 2] - ongeveer 485 meter bedraagt.

2.3.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde veranderingsvergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

2.3.3. Uit de geurberekening die als bijlage bij het bestreden besluit is opgenomen, volgt dat de geurbelasting ter plaatse van de woning [locatie 2] in de aangevraagde situatie 6,647 odour units per kubieke meter lucht bedraagt. Gezien deze waarde is aannemelijk dat ter plaatse van deze woning in ieder geval wat geur betreft milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet op de geurbelasting ter plaatse van de woning [locatie 2] en de ligging van deze woning ten opzichte van de overige woningen van [appellant] en anderen, acht de Afdeling aannemelijk dat ook ter plaatse van die overige woningen in ieder geval wat geur betreft milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. [appellant] en anderen kunnen dan ook worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Er bestaat in zoverre geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Artikel 6:13 van de Awb

2.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het [belanghebbende] betreft, omdat hij geen zienswijze over het ontwerp van het besluit naar voren heeft gebracht. Het college betoogt verder - kort weergegeven - dat verschillende beroepsgronden, waaronder de grond over de bevoegdheid van het college, niet-ontvankelijk zijn, voor zover een aantal appellanten deze gronden niet in hun zienswijze naar voren heeft gebracht.

2.4.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit dit artikel vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake milieuvergunningen worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt.

2.4.2. [belanghebbende] heeft geen zienswijze naar voren gebracht. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop is het beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [belanghebbende].

2.4.3. De grond over de bevoegdheid van het college heeft betrekking op een door de Afdeling ambtshalve te toetsen aspect. Reeds hierom faalt het betoog van het college dat deze grond niet-ontvankelijk is, voor zover een aantal appellanten deze grond niet in hun zienswijze naar voren heeft gebracht. Wat de ontvankelijkheid van de overige beroepsgronden betreft, ziet de Afdeling in dit geval - gelet op hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de bevoegdheid van het college - geen reden om nader te differentiëren tussen de verschillende appellanten.

Bevoegd gezag

2.5. [appellant] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Volgens hen is de inrichting een inrichting als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1˚, van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb), ten aanzien waarvan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegd gezag is. [appellant] en anderen voeren in dit verband onder verwijzing naar een eigen berekening aan dat in de inrichting meer dan 15.000 ton bijproducten tot brijvoer wordt verwerkt. Zij wijzen voorts op drie varkenshouderijen met een volgens hen vergelijkbaar veebestand, waar per jaar meer dan 15.000 ton bijproducten tot brijvoer wordt verwerkt.

2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om aan te nemen dat in de inrichting meer dan 15.000 ton aan bijproducten wordt verwerkt. De aanvraag om de veranderingsvergunning brengt volgens het college geen wijziging aan in de hoeveelheid verwerkte bijproducten ten opzichte van de onderliggende revisievergunning van 11 juli 2006. De beoordeling van de bevoegdheid heeft volgens het college reeds plaatsgevonden bij de verlening van die revisievergunning. Verder volgt volgens het college uit een berekening van [vergunninghoudster] dat de hoeveelheid verwerkte bijproducten 13.125 ton per jaar bedraagt.

2.5.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I van het Ivb is aangewezen.

Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1˚, van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer.

2.5.3. Niet in geschil is dat in de inrichting bijproducten uit de voedingsmiddelenindustrie, die zijn aan te merken als afvalstoffen als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, onder c, sub 1˚, van bijlage I van het Ivb, worden verwerkt tot brijvoer. In de aanvraag om de veranderingsvergunning noch in de onderliggende vergunning van 11 juli 2006 is vermeld hoeveel bijproducten in de inrichting per jaar worden verwerkt. De aanvraag bevat in zoverre geen beperking van de aangevraagde verwerking van bijproducten tot minder dan 15.000 ton per jaar. Een beperking tot minder dan 15.000 ton per jaar kan ook anderszins niet uit de aanvraag worden afgeleid. Om een zodanige beperking af te kunnen leiden uit het aangevraagde veebestand, dient boven redelijke twijfel verheven te zijn dat een verwerking van 15.000 ton of meer zich bij dit veebestand niet kan voordoen. Hiervan is naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de omvang van het aangevraagde veebestand, de door [appellant] en anderen gemaakte berekening en de door hen genoemde andere varkenshouderijen, geen sprake. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat een verwerking van bijproducten van 15.000 ton of meer per jaar is aangevraagd.

2.5.4. Gelet op het vorenstaande heeft de aanvraag om de veranderingsvergunning betrekking op een inrichting als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1˚, van bijlage I van het Ivb, ten aanzien waarvan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bevoegd gezag is. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Ivb, onbevoegdelijk genomen.

Slotoverwegingen

2.6. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [belanghebbende];

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 8 juni 2010;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 44,25 (zegge: vierenveertig euro en vijfentwintig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011

462-632.