Uitspraak 201111498/1/T1/R4


Volledige tekst

201111498/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 13 februari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
2. [appellant sub 2], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
3. [appellant sub 3], wonend te Gieterveen, gemeente Aa en Hunze,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Aa en Hunze,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Gieterveen-Kampeerterrein Boerendijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2012, waar, [appellant sub 2] en [appellant sub 3], beiden bijgestaan door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Rolde, en [appellant sub 1], zijn verschenen. Voorts is daar verschenen de raad, vertegenwoordigd door P. Woudstra en T. Bruining.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2. Het plan voorziet in de vestiging van een kampeerterrein met bijbehorende voorzieningen en een bedrijfswoning aan de Boerendijk te Gieterveen.

3. [appellant sub 3] voert aan dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van zijn paardenfokkerij door het plan worden aangetast. Hij stelt hiertoe dat het kampeerterrein en de bedrijfswoning ten onrechte binnen een straal van 50 meter van zijn bedrijf worden gesitueerd.

3.1. De raad stelt dat het bedrijf door het plan omgevingsvergunningplichtig wordt. Verlening van een omgevingsvergunning zal volgens de raad echter geen probleem zijn, nu er geen geurgevoelige objecten binnen een afstand van 50 meter van de inrichting worden gesitueerd. Een kampeerterrein is volgens de raad geen geurgevoelig object. De raad stelt verder dat er binnen het bouwvlak van de paardenfokkerij nog voldoende ruimte is om uit te breiden.

3.2. Ingevolge artikel 4, tweede lid van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm), zoals dit luidde ten tijde van belang, is het Blm niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2 waar landbouwhuisdieren worden gehouden, die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of die is gelegen op minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V. Ingevolge het vierde lid worden deze afstanden gemeten vanaf de buitenzijde van een object categorie I-V tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf. Indien artikel 3 of 4 van het Blm, zoals dit luidde ten tijde van belang, niet van toepassing is op een landbouwinrichting, is ingevolge artikel 2.1, tweede lid, in samenhang gelezen met Bijlage I onderdeel B, eerste lid, aanhef en onder b van het Besluit omgevingsrecht, een omgevingsvergunning vereist.

3.3. Aangezien het kampeerterrein een object voor verblijfsrecreatie betreft, heeft de raad het kampeerterrein terecht aangemerkt als object categorie I, als bedoeld in artikel 1 van het Blm zoals dit luidde ten tijde van belang. De raad heeft de bedrijfswoning voorts terecht aangemerkt als object categorie III, zoals bedoeld in voornoemd artikel 1 van het Blm, aangezien deze deel uit maakt van verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

3.4. In de voorgaande planologische situatie bevonden zich geen objecten categorie I of II binnen een afstand van 100 meter van de paardenfokkerij. Dat betekent dat het Blm op de activiteiten van de paardenfokkerij van toepassing was.

Nu het plan voorziet in een kampeerterrein, een object categorie I, binnen een afstand van 100 meter van de paardenfokkerij, valt dit bedrijf ingevolge voornoemd artikel 4, tweede lid van het Blm niet langer onder het Blm en wordt het bedrijf derhalve omgevingsvergunningplichtig.

3.5. Ingevolge artikel 4, eerste lid aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt deze afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot aan het dichtstbijzijnde emissiepunt.

Ingevolge artikel 1, van de Wgv is een geurgevoelig object een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik wordt gebruikt.

3.6. Het plangebied ligt buiten de bebouwde kom. De gronden met de bestemming "Recreatie - Kampeerterrein" liggen buiten een afstand van 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de paardenfokkerij en gedeeltelijk binnen een afstand van 50 meter van het bouwvlak van de paardenfokkerij.

De gronden met de bestemming "Recreatie - Voorzieningen" liggen binnen een afstand van 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de paardenfokkerij.

De gronden ter plaatse van de bestemming "Recreatie - kampeerterrein" zijn ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a en b, van de planregels bestemd voor kampeermiddelen, met uitzondering van stacaravans en voor gebouwen ten dienste van het kampeerterrein, zoals sanitaire voorzieningen.

De gronden ter plaatse van de bestemming "Recreatie - voorzieningen" zijn ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a en b, bestemd voor gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen en onderhoud en beheer ten behoeve van het naastgelegen kampeerterrein.

3.7. Een kampeermiddel is ingevolge artikel 1, lid 1.32, van de planregels, voor zover hier van belang, een tent, een tentwagen, een kampeerauto, een caravan of een stacaravan, dan wel enig ander daarmee vergelijkbaar voertuig of onderkomen, dat geheel of ten dele is bestemd of opgericht dan wel wordt of kan worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.

3.8. Ingevolge artikel 1, van de Woningwet (hierna: Ww), is een gebouw elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2012 in zaaknr. 201112262/1/A1, is - ook onder de werking van de Wabo - bij de beantwoording van de vraag of een object dient te worden aangemerkt als een bouwwerk, het plaatsgebonden karakter van het object van belang. De wetsgeschiedenis van de Wgv biedt geen uitsluitsel over de uitleg van het begrip gebouw, zoals weergegeven in de begripsomschrijving van geurgevoelig object in die wet. De Afdeling ziet geen aanleiding het begrip gebouw in de zin van de Wgv anders uit te leggen dan op de wijze waarop de Afdeling het begrip gebouw in de zin van de Ww reeds heeft uitgelegd.

Nu niet het oogmerk bestaat de kampeermiddelen die op het kampeerterrein worden toegestaan op vrijwel dezelfde plaats, ieder jaar of gedurende langere tijd te laten terugkeren, zijn de kampeermiddelen niet aan te merken als een gebouw in de zin van de Ww en de Wgv. De raad heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat het kampeerterrein in zoverre niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv.

3.9. De gebouwen die op grond van dit plan kunnen worden gerealiseerd ten behoeve van sanitaire voorzieningen en onderhoud en beheer ten behoeve van het kampeerterrein, zijn aan te merken als gebouwen in de zin van de Ww. In de plantoelichting is over de inrichting van het kampeerterrein vermeld dat de gebouwen met de bestemming "Recreatie - voorzieningen" zullen worden gebruikt als sanitairgebouw onderscheidenlijk als schuurtje ten behoeve van opslag. In deze gebouwen zal gelet op de aard van het gebruik en de omvang hiervan, alsmede gelet op de geringe omvang van het kampeerterrein, niet langdurig door een persoon worden verbleven. Anders dan is geoordeeld in onder meer de uitspraken van 1 september 2010 in zaaknr. 200909701/1/R1 en van 11 april 2012 in zaaknr. 201109676/1/A1, overweegt de Afdeling dat uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s, waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (Kamerstukken II 2005/06 30 453, nr.19), volgt dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen. Nu, zoals hiervoor is overwogen, aangenomen moet worden dat niet langdurig in de gebouwen zal worden verbleven, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan ook in zoverre niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten in de zin van de Wgv.

3.10. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat na de realisatie van het kampeerterrein, de Wgv niet in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning voor de paardenfokkerij. Voorts heeft de raad zich gelet op de omstandigheid dat het kampeerterrein, afgezien van de toegelaten bedrijfswoning, niet voorziet in de realisatie van geurgevoelige objecten, terecht op het standpunt gesteld dat de realisatie van het kampeerterrein de uitbreidingsmogelijkheden van de paardenfokkerij van [appellant sub 3] niet beperkt.

3.11. De raad heeft gelet op de definitie uit de Wgv, de bedrijfswoning terecht aangemerkt als geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Aangezien de bedrijfswoning is voorzien op een afstand van meer dan 50 meter van het dichtstbijzijnde emissiepunt van het dierenverblijf, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat na de realisatie van de bedrijfswoning, de Wgv niet in de weg staat aan een verlening van een omgevingsvergunning voor de inrichting.

3.12. De gronden met de bestemming "Agrarisch" die behoren tot de paardenfokkerij liggen gedeeltelijk op een afstand van minder dan 50 meter van de in het plan voorziene bedrijfswoning. Voor een thans onbebouwd gedeelte van het perceel van de paardenfokkerij kan na realisatie van de bedrijfswoning op het kampeerterrein, ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv geen vergunning meer verleend worden voor een uitbreiding van de paardenfokkerij. Er is op het perceel echter nog ruimte om in andere richtingen uit te breiden.

3.13. Gelet op de omstandigheid dat de uitbreidingsmogelijkheden van de paardenfokkerij op het perceel aan de [locatie] door de komst van de bedrijfswoning worden beperkt, valt niet uit te sluiten dat het bedrijf in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt.

Nu echter niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen en een bedrijfsuitbreiding op het perceel voorts mogelijk is in andere richtingen dan in de richting van het plangebied, heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn bij het realiseren van het kampeerterrein dan aan de belangen van [appellant sub 3] bij het behoud van zijn bestaande mogelijkheden. Het betoog faalt.

4. [appellant sub 3] voert aan dat ter plaatse van de voorziene bedrijfswoning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden, aangezien niet wordt voldaan aan de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en Milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Hij voert hiertoe aan dat de inrichtingsgrens anders ligt dan op de verbeelding is weergegeven, hetgeen tot gevolg heeft dat het plan verder binnen de invloedsfeer van het bedrijf ligt dan werd aangenomen en een bedrijfswoning daarom niet op de voorziene locatie kan worden gerealiseerd.

4.1. De raad stelt dat de bedrijfswoning op de verbeelding is ingetekend en dat de afstand tussen de bedrijfswoning en de inrichting meer dan de volgens de VNG-brochure vereiste 50 meter bedraagt. Verder stelt de raad dat is uitgegaan van het bestemmingsvlak voor de paardenfokkerij, zoals weergegeven in het wijzigingsplan van 30 juni 2006 dat ten behoeve van de paardenfokkerij is opgesteld.

4.2. De richtafstand tussen paardenfokkerijen en milieugevoelige bestemmingen bedraagt volgens de VNG-brochure 50 meter. Deze afstand wordt gemeten van de grens van de bestemming die de paardenfokkerij toelaat tot de gevel van de woning.

4.3. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de grens van zijn inrichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.

De grond met de bestemming "Recreatie- Bedrijfswoning" ligt blijkens de verbeelding gedeeltelijk binnen de richtafstand uit de VNG-brochure van 50 meter, gemeten vanaf het bestemmingsvlak "Agrarisch" dat de inrichting ter plaatse toestaat. Gelet daarop wordt niet aan de richtafstand uit de VNG-brochure voldaan. Aangezien het bouwvlak voor de bedrijfswoning op meer dan 50 meter afstand van het dichtstbijzijnde emissiepunt van de paardenfokkerij ligt, wordt wel voldaan aan de afstandseis uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv.

Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 24 oktober 2012, in zaaknr. 201107891/1/R3 mag indien tussen de veehouderij en een geurgevoelig object de in de Wgv genoemde afstand wordt aangehouden, in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Nu de bedrijfswoning aldus op een afstand van meer dan 50 meter van de inrichting ligt, heeft de raad de afstand tussen de bedrijfswoning en de paardenfokkerij aanvaardbaar kunnen achten en heeft hij daarbij kunnen afwijken van de richtafstand uit de VNG-brochure. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden. Het betoog faalt.

5. [appellant sub 1] voert aan dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid uit het facetbestemmingsplan kleinschalig kamperen van 25 februari 2009, inhoudende dat kampeerterreinen niet binnen een afstand van 500 meter van elkaar mogen worden gesitueerd.

5.1. In het facetbestemmingsplan is vermeld dat de daarin opgenomen regels van toepassing zijn op het mogelijk maken van kleinschalige kampeerterreinen waarvan het aantal standplaatsen niet meer bedraagt dan 15. Nu het bestemmingsplan een kampeerterrein met maximaal 40 standplaatsen mogelijk maakt, hetgeen blijkens het facetbestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als kleinschalig, is het facetbestemmingsplan op dit kampeerterrein niet van toepassing. Gelet daarop wordt in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het plan in strijd is met het gemeentelijk beleid. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het plan in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 28 januari 2009, nr. 200803473/1 over het wijzigingsplan "Plan voor het wijzigen van het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Gieten, voor het vestigen van een kampeerterrein (Deuring) aan de Boerendijk te Gieterveen". Zij voeren hiertoe aan dat de oppervlakte van het kampeerterrein groter is dan één hectare, terwijl de Afdeling het destijds bestreden goedkeuringsbesluit juist om die reden had vernietigd.

6.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied" waren voorwaarden gesteld voor het wijzigen van een bestemming in de bestemming "Kampeerterrein". Een voorwaarde was dat de oppervlakte van het kampeerterrein maximaal één hectare mocht bedragen. Daar voldeed het wijzigingsplan in de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde zaak niet aan. Het voorliggende plan is echter geen wijzigingsplan maar een nieuw bestemmingsplan, waarin ruimte is voor nieuwe afwegingen. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Gelet op het voorgaande geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten een kampeerterrein mogelijk te maken met een oppervlakte van meer dan één hectare. Het betoog faalt.

7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat in de Oplegnotitie Planologisch milieuadvies kampeerterrein Boerendijk-Gieterveen ten onrechte wordt aangenomen dat de sportvelden buiten de bebouwde kom liggen en dat in de oplegnotitie ten onrechte wordt verwezen naar nieuwe regelgeving. Het besluit dient volgens hen immers genomen te worden naar de op dat moment geldende regelgeving.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de motivering weliswaar is aangescherpt maar dat de conclusies gelijk zijn gebleven.

7.2. De raad heeft bij de vaststelling van het plan erkend dat de sportvelden zijn gelegen buiten de bebouwde kom. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad daar niet in redelijkheid van uit heeft kunnen gaan. De omstandigheid dat in het ontwerpplan er nog van uit was gegaan dat de sportvelden waren gelegen binnen de bebouwde kom en pas later is aangenomen dat deze zijn gelegen buiten de bebouwde kom, leidt zoals de raad ook heeft verwoord in de oplegnotitie, niet tot een andere conclusie omtrent de aanvaardbaarheid van de ruimtelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt. Gelet daarop wordt in het aangevoerde dan ook geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.

In de oplegnotitie wordt voorts weliswaar verwezen naar nieuwe regelgeving, de beoordeling in dit plan heeft echter niet plaatsgevonden op basis van die regelgeving. Het aangevoerde leidt dan ook niet tot het oordeel dat het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat het open beeklandschap door de komst van het kampeerterrein wordt aangetast. In dit verband betogen zij dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt om dicht langs de beek bouwwerken op te richten. Zo is ten onrechte geen afstand van 100 meter tot de beek aangehouden, hetgeen volgens hen in strijd is met het beleid van de gemeente Aa en Hunze. Dit is daarnaast in strijd met het gelijkheidsbeginsel aangezien het kampeerterrein dat is gelegen aan de overzijde van de beek wel een afstand van 100 meter aan dient te houden.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat geen gedetailleerd gemeentelijk beleid bestaat over het beeklandschap. De raad stelt dat hij het belangrijk vindt dat het open karakter van het beeklandschap wordt gewaarborgd en dat de bebouwing op gronden langs de beek landschappelijk wordt ingepast. Rondom de kern van Gieterveen is bebouwing op enige afstand van de beek volgens hem niet uitgesloten, terwijl verder van de kern af, in meer open gebied bebouwing van de gronden langs de beek niet wenselijk is. De raad stelt dat het kampeerterrein landschappelijk wordt ingepast door een strook van 10 meter tussen de beek en de grens van het kampeerterrein aan te houden en door te voorzien in een groenstrook om het kampeerterrein. Voorts is het grootste gedeelte van de dicht bij de beek gelegen gronden bestemd als speelterrein, waardoor volgens de raad het open karakter van het landschap gewaarborgd blijft.

De raad stelt voorts dat de ruimtelijke situatie aan beide kanten van de beek verschillend is, aangezien ook de nabij het voorziene kampeerterrein gelegen sportvelden niet op een afstand van 100 meter van de beek zijn gelegen.

8.2. Gelet op de in het plan aangehouden afstand tussen de beek en het plangebied, de toegekende bestemming "Recreatie - Speelterrein" aan een noordelijk gelegen strook en de inrichting van de noordelijk gelegen gronden in het plangebied als groenstrook, wordt in het aangevoerde geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met het gemeentelijk beleid noch voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het open karakter van het landschap in het plan voldoende wordt gewaarborgd. In hetgeen is aangevoerd wordt voorts geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van dit plan had moeten houden aan dezelfde inrichting van de gronden in het plangebied als de inrichting van de gronden die gelegen zijn ten noorden van de beek. De betogen falen.

9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Hiertoe wordt aangevoerd dat de campings in Gieterveen en omgeving reeds te maken hebben met een overschot aan kampeerplaatsen. De in het plan voorziene camping heeft volgens hen geen meerwaarde ten opzichte van de overige campings en onderscheidt zich hier ook niet van. [appellant sub 1] voert voorts aan dat het bedrijfsplan van de camping niet sluitend is. Zo worden de inkomsten te gunstig ingeschat en is de bedrijfswoning niet meegenomen in de begroting. Het is volgens [appellant sub 1] dan ook niet aannemelijk dat de camping stand zal houden.

9.1. De raad stelt voorop elk initiatief tot ontplooiing van nieuwe recreatieve ontwikkelingen in de gemeente te verwelkomen. De raad heeft ter zitting beaamd dat de camping vooralsnog geen volwaardig inkomen zal genereren en niet is aan te merken als een volwaardig bedrijf. Ook ontwikkelingen die als nevenactiviteit worden uitgevoerd kunnen echter volgens de raad een toevoeging voor de recreatie in de gemeente zijn. De raad stelt dat de financiële haalbaarheid van het plan uit het bedrijfsplan blijkt, en wijst er in dit verband op dat de grond eigendom is van de initiatiefnemer van de camping.

Verder stelt de raad dat uit onderzoek is gebleken dat het aantal overnachtingen in Drenthe de afgelopen jaren stabiel is gebleven en dat nu in Gieterveen het aantal campingplaatsen door sluiting van één van de drie campings is afgenomen, er geen overschot aan campingplaatsen is.

9.2. Uit de plantoelichting volgt dat het recreatief beleid van de gemeente een ‘ja-mits’ opstelling inhoudt. Het doel is ondernemers te stimuleren tot brede, innovatieve ontwikkelingen die een aanvulling zijn op het recreatieve aanbod in de gemeente. Ondanks dat niet in geschil is dat de campings in Gieterveen en omgeving de afgelopen jaren tegenvallende omzetten hebben gedraaid, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene camping een aanvulling voor het recreatieve aanbod in de gemeente kan betekenen.

De omstandigheid dat de voorziene camping geen volwaardig inkomen zal genereren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan daarom niet financieel uitvoerbaar is, aangezien de initiatiefnemers door middel van een bedrijfsplan hebben aangegeven in de kosten te zullen voorzien.

Het aangevoerde geeft gelet op het voorgaande derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

10. Ter zitting hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gesteld dat, gelet op de verhouding tussen de benodigde investeringen en de te verwachten inkomsten, te vrezen is dat in het plangebied alleen een bedrijfswoning zal worden opgericht, dat deze in gebruik zal worden genomen als burgerwoning en dat het kampeerterrein niet zal worden gerealiseerd. Het toestaan van een burgerwoning op deze plek is niet wenselijk en derhalve is het plan volgens hen in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

10.1. De raad stelt dat er van wordt uitgaan dat het kampeerterrein zal worden gerealiseerd. Verder stelt de raad zich op het standpunt dat gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning niet is toegestaan en dat daar zo nodig handhavend tegen zal worden opgetreden.

10.2. Niet in geschil is dat niet te verwachten is dat de camping een volwaardig inkomen zal genereren en dat de camping vooralsnog dient te worden beschouwd als een nevenactiviteit. Gelet daarop acht de Afdeling het aannemelijk dat het belang van de initiatiefnemer bij de realisatie van het kampeerterrein beperkt is. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling de vrees van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat na de realisatie van de bedrijfswoning verdere investeringen in het kampeerterrein zullen uitblijven niet zonder grond. Hoewel de raad het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning niet wil toestaan, is het gelet op het voorgaande niet uitgesloten dat de bedrijfswoning als burgerwoning in gebruik zal worden genomen. Gelet daarop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling een situatie met evidente handhavingsrisico’s gecreëerd, nu hij niet heeft zeker gesteld dat met de realisatie van het kampeerterrein is aangevangen alvorens tot de bouw van de bedrijfswoning kan worden overgegaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.

11. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de zienswijzennota bij het bestemmingsplan is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

12. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dit luidde ten tijde van belang, op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 10.2. is overwogen, het besluit te wijzigen in die zin dat in het plan, bijvoorbeeld door wijziging van de planregels, wordt zeker gesteld dat de in het plan voorziene bedrijfswoning niet kan worden gerealiseerd voordat een aanvang is gemaakt met de realisatie van de kampeervoorzieningen.

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

13. Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen totdat de Afdeling een einduitspraak heeft gedaan, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen, zoals hierna nader is aangegeven.

14. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. draagt de raad van de gemeente Aa en Hunze op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak

- met inachtneming van de overwegingen 10.2. en 12. het gebrek in het besluit van de raad van de gemeente Aa en Hunze van 28 september 2011 te herstellen door het besluit te wijzigen in die zin dat in het plan wordt zeker gesteld dat de in het plan voorziene bedrijfswoning niet kan worden gerealiseerd voordat een aanvang is gemaakt met de realisatie van de kampeervoorzieningen;

- het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

- de Afdeling van de uitkomst mededeling te doen;

II. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Aa en Hunze van 28 september 2011, voor zover het betreft artikel 4 (Recreatie - Bedrijfswoning) en het plandeel waaraan de bestemming "Recreatie - Bedrijfswoning" is toegekend.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.

De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.

ambtenaar van staat w.g. Postma

Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013

539-731.