Uitspraak 201208015/1/A1


Volledige tekst

201208015/1/A1.
Datum uitspraak: 4 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 juni 2012 in zaak nr. 11/6537 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college het verzoek van [appellante] van 19 juli 2011 tot het vergoeden van schade door middel van het nemen van een zuiver schadebesluit afgewezen.

Bij besluit van 21 november 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
21 november 2011 vernietigd, het bezwaar voor zover het betreft schade als gevolg van feitelijk handelen niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om nadeelcompensatie gegrond verklaard, het besluit van 26 juli 2011 in zoverre herroepen en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van nadeelcompensatie afgewezen, het bezwaar voor zover het betreft schade op overige grondslagen ongegrond verklaard, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met de zaak nrs. 201207417/1/A1 en 201208014/1/A1, ter zitting behandeld op 28 januari 2013, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij brief van 19 juli 2011 heeft [appellante] het college verzocht om vergoeding van schade door vernieling en het wegnemen van zaken, welke zij naar gesteld heeft geleden als gevolg van het volgens haar onrechtmatige besluit van 14 december 2009 tot uitvoering van spoedeisende bestuursdwang, alsmede de volgens haar onrechtmatige feitelijke uitvoering daarvan. De spoedeisende bestuursdwang bestond uit het ontruimen van een hennepkwekerij in de woning, gelegen op het perceel [locatie A] te Breda op 17 november 2009. De door haar geleden schade bestaat volgens [appellante] uit een waardedaling van haar panden [locatie A], doordat deze leegstaan en verpauperen en water- en elektriciteitsvoorzieningen zijn vernield, welke schade zij schat op € 800.000,00, daarnaast gederfde huurinkomsten ter hoogte van € 120.000,00 tot en met augustus 2011, doordat door de vernielingen de panden onverhuurbaar zijn geworden en verder is volgens haar ten tijde van de uitvoering van de bestuursdwang goud en geld ter waarde van € 300.000,00 van haar gestolen. Voorts is haar psychotherapiepraktijk door de onrechtmatige bestuursdwang ten gronde gericht, gederfde inkomsten daarvan bij de gemeente bekend, volgens [appellante]. In totaal heeft zij naar zij stelt een schade van 2,77 miljoen euro geleden en voorts nog immateriële schade.

2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar bezwaar ten onrechte zelf voorziend niet-ontvankelijk heeft verklaard voor zover de door haar gestelde schade het gevolg is van de feitelijke toepassing van bestuursdwang, op de grond dat het besluit tot afwijzing van vergoeding van die schade, geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is. Zij voert daartoe aan dat ingevolge artikel 1:1, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dit luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (hierna: Vierde tranche Awb; Stb. 2009, 264), tegen dit besluit wel bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat.

2.1. Dit betoog faalt. Ter motivering van dit oordeel wordt verwezen naar hetgeen de Afdeling heeft overwogen onder 2.1 en 2.2 in de uitspraak van heden, op het hoger beroep van [appellante] in de samenhangende zaak met zaaknr. 201208014/1/A1.

3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor zover de gestelde schade het gevolg is van het bestuursdwangbesluit en het besluit tot vaststelling van de kosten, deze besluiten daartoe geen grondslag bieden. Volgens [appellante] miskent de rechtbank daarmee dat deze besluiten onrechtmatig zijn, omdat daarin ten onrechte wordt gesteld dat wettelijke voorschriften zijn overtreden, zij ten onrechte als overtreder wordt aangemerkt en er bij de totstandkoming van deze besluiten in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur is gehandeld. Verder stelt zij dat de rechtbank in de uitspraak van 30 maart 2011, met zaaknr. 10/2799, haar bezwaar tegen het besluit van 14 december 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.1. Bij de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2012 (in zaaknr. 201104374/1/H1, is het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2011, bij de rechtbank geregistreerd onder nr. 10/2799, ongegrond verklaard en is deze uitspraak bevestigd. Tevens is hierbij het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van 3 augustus 2011, waarbij de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang opnieuw zijn vastgesteld, ongegrond verklaard. Daarmee zijn het besluit van 14 december 2009 en het besluit van 3 augustus 2011 in rechte onaantastbaar.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat deze besluiten geen grondslag bieden voor toekenning van vergoeding van beweerdelijk door [appellante] geleden schade als gevolg van die besluiten. Zij heeft verder terecht overwogen dat het beginsel van de formele rechtskracht eraan in de weg staat dat [appellante] langs de weg van een aanvraag om een zuiver schadebesluit en de tegen dat besluit aan te wenden rechtsmiddelen, opnieuw de rechtmatigheid van genoemde besluiten aan de orde stelt.

Om die reden blijven de gronden van het hoger beroep, voor zover deze betrekking hebben op die besluiten, in deze procedure buiten bespreking.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar vergoeding van de door haar geleden schade toekomt op de voet van artikel 5:27, zesde lid, van de Awb.

4.1. Ingevolge artikel 5:27, derde lid, van de Awb, wordt een plaats die niet bij de overtreding is betrokken, niet betreden dan nadat het bestuursorgaan dit de rechthebbende ten minste achtenveertig uren tevoren schriftelijk heeft aangezegd.

Ingevolge het zesde lid, vergoedt het bestuursorgaan de schade die door het betreden van een plaats als bedoeld in het derde lid wordt veroorzaakt, voor zover deze redelijkerwijs niet ten laste van de rechthebbende behoort te komen, onverminderd het recht tot verhaal van deze schade op de overtreder ingevolge artikel 5:25, vijfde lid.

4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat artikel 5:27, zesde lid, van de Awb op de onderhavige situatie niet van toepassing is.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 is overwogen ten aanzien van het bestuursdwangbesluit van 14 december 2009, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het binnengetreden pand Academiesingel 42-42a kan worden aangemerkt als een plaats die niet bij de overtreding is betrokken als bedoeld in artikel 5:27, derde lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

5. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat aanleiding bestaat haar schadevergoeding toe te kennen in de vorm van nadeelcompensatie. Gelijk in de uitspraak van de Afdeling van heden, in het hoger beroep van [appellante] met zaak nr. 201208014/1/A1 is overwogen, heeft de rechtbank ook in de hier ter beoordeling staande uitspraak terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de situatie waarop het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten, het zogenoemde égalitébeginsel, ziet, zich in dit geval niet voordoet.

6. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank verder terecht geoordeeld dat voor zover zij stelt dat ook andere besluiten dan het bestuursdwangbesluit en het kostenvaststellingsbesluit tot schade hebben geleid, deze besluiten geen onderwerp waren van haar aanvraag om een zelfstandig schadebesluit, zodat deze besluiten buiten de omvang van dit geding vallen.

Het betoog faalt.

7. Het betoog dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in haar proceskosten, faalt eveneens. De kosten die [appellante] naar gesteld heeft gemaakt vallen niet onder de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013

641.