Uitspraak 201208528/1/A4


Volledige tekst

201208528/1/A4.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en anderen, wonend te Rijkevoort, gemeente Boxmeer,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] (hierna: [vergunninghoudster]) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op het perceel [locatie] te Rijkevoort.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghoudster] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2013, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant B], [appellant C] en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P.L.M. van der Velden, M.M.L. van Lankvelt en ing. J.P.M. van Katwijk, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, R.J.M.B. Derks en [gemachtigde], verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn in deze procedure, omdat de aanvraag is ingediend voor de inwerkingtreding van de Wabo. Dat de aanvraag nadien is gewijzigd en aangevuld, betekent niet dat daarmee een nieuwe aanvraag is ingediend. Anders dan [appellant A] en anderen betogen, heeft het college daarom terecht toepassing gegeven aan de Wet milieubeheer, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Wabo.

2. In deze uitspraak worden de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Bestreden besluit

3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor onder meer het houden van 2.184 vleesvarkens in een nieuwe stal, het installeren van nieuwe luchtwassystemen op bestaande stallen en uitbreiding van de hoeveelheid bijproducten die jaarlijks in de inrichting wordt verwerkt.

Bevoegd gezag

4. [appellant A] en anderen betogen dat het college niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Zij wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2011 in zaak nr. 201007767/1/M2), waarbij het besluit van het college van 8 juni 2010 tot verlening van een vergunning voor het veranderen van de varkenshouderij is vernietigd, omdat niet het college, maar het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het daartoe bevoegde gezag was. Zij wijzen er voorts op dat in de inrichting ook mest van buiten de inrichting zal worden verwerkt.

4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.

Ingevolge het tweede lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

4.2. Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.

Ingevolge categorie 7, onderdeel 7.4, van bijlage I van het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het bewerken of verwerken van van buiten de inrichting afkomstige dierlijke meststoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 25.000 m3 per jaar of meer.

Ingevolge categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1°, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.000.000 kg per jaar of meer.

4.3. Anders dan de aanvraag die ten grondslag lag aan het besluit van 8 juni 2010, die geen beperking van de hoeveelheid te verwerken bijproducten bevatte, beperkt de gewijzigde aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt de verwerking van bijproducten tot een hoeveelheid van minder dan 15.000 ton per jaar, namelijk tot 13.622 ton per jaar. De aanvraag heeft derhalve geen betrekking op een inrichting als bedoeld in categorie 28, onderdeel 28.4, aanhef en onder c, sub 1°, van bijlage I van het Ivb, ten aanzien waarvan het college van gedeputeerde staten het bevoegde gezag is. Dat vergelijkbare varkenshouderijen meer dan 15.000 ton bijproducten per jaar verwerken, zoals [appellant A] en anderen stellen, maakt dit niet anders. Indien in de inrichting meer bijproducten tot brijvoer worden verwerkt dan aangevraagd en vergund, kan daartegen handhavend worden opgetreden.

4.4. De vergunningaanvraag heeft geen betrekking op een inrichting voor het verwerken van van buiten de inrichting afkomstige meststoffen als bedoeld in categorie 7, onderdeel 7.4, van bijlage I van het Ivb. Dit onderdeel is daarom niet van toepassing. Voor het verwerken van van buiten de inrichting afkomstige mest is een afzonderlijke vergunningaanvraag ingediend, waarop bij besluit van 22 januari 2013 is beslist. Dat besluit is hier niet in geding.

4.5. De beroepsgrond faalt.

Vergunningaanvraag

5. [appellant A] en anderen betogen dat de aanvraag in strijd met het recht is gewijzigd en aangevuld.

5.1. Na de eerder vermelde uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2011, nr. 201007767/1/M2, waarbij het besluit tot vergunningverlening van 8 juni 2010 is vernietigd, heeft vergunninghouder de aanvraag gewijzigd en aangevuld, waarna het college een ontwerpbesluit tot verlening van een veranderingsvergunning ter inzage heeft gelegd. Naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijzen over het ontwerpbesluit, heeft vergunninghouder de aanvraag aangevuld, waarna het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd en ten slotte het bestreden besluit heeft genomen.

5.2. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 in zaak nr. 200910164/1/M2) is het mogelijk om een aanvraag om milieuvergunning voor de terinzagelegging van het ontwerpbesluit te wijzigen of aan te vullen. De Algemene wet bestuursrecht verzet zich voorts niet tegen het twee maal ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. Dit kan in het belang zijn van een zorgvuldige en efficiënte besluitvorming.

5.3. De beroepsgrond faalt.

Vergunde situatie

6. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5 tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

6.1. Ingevolge artikel 1.2a, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, gelezen in verbinding met artikel 1.2 van die wet, wordt een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die vóór 1 oktober 2010 onherroepelijk is maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van de Wabo.

Ingevolge het tweede lid treedt in gevallen als bedoeld in het eerste lid de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.

7. [appellant A] en anderen betogen dat het college de vergunde situatie op basis van de onderliggende vergunning niet juist heeft vastgesteld. Volgens hen is niet de revisievergunning van 11 juli 2006 de voor de inrichting geldende vergunning, maar de revisievergunning van 19 augustus 2008.

7.1. Voor de inrichting is op 11 juli 2006 een revisievergunning verleend voor het houden van 3.850 gespeende biggen en 6.216 vleesvarkens in zes stallen. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het college ten behoeve van de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 3.850 gespeende biggen en 6.216 vleesvarkens in de bestaande, maar aangepaste zes stallen en 2.160 vleesvarkens in een nieuwe, zevende stal, die uit drie delen bestaat.

7.2. Het college stelt dat de bij besluit van 19 augustus 2008 verleende revisievergunning niet in werking is getreden vanwege het ontbreken van een bouwvergunning voor de realisatie van de spuiwaterput ten oosten van stal 7. Gelet hierop geldt volgens het college de revisievergunning van 11 juli 2006.

7.3. Bij het besluit van 19 augustus 2008 is onder meer vergunning verleend voor de opslag van spuiwater van biologische luchtwassers in een put met een inhoud van 40 m3, die blijkens de bij de vergunning behorende tekening aan de oostzijde van stal 7 gesitueerd is. Voor de bouw van deze opslagvoorziening is geen vergunning verleend.

7.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten of het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2009 in zaak nr. 200901403/1/M2). In een dergelijk geval blijft de onderliggende vergunning voor een inrichting gelden (uitspraak van 18 oktober 2006 in zaak nr. 200601930/1). De Afdeling ziet geen aanleiding ten aanzien van artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo anders te oordelen.

Ter zitting is vastgesteld dat voor het bouwen van de spuiwateropslag, gelet op de omvang en constructie daarvan, een vergunning was en is vereist. Nu deze vergunning niet is verleend, is de revisievergunning van 2008 op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer en de artikelen 1.2a en 1.2 van de Invoeringswet Wabo in het geheel niet in werking getreden. Dat betekent dat de in 2006 verleende vergunning de voor de inrichting geldende vergunning is.

Anders dan [appellant A] en anderen ter zitting hebben betoogd, is de revisievergunning van 2006 niet geheel of gedeeltelijk vervallen omdat de bij die vergunning verlangde luchtwassers niet, of eerst na drie jaar zijn gerealiseerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 september 2002 in zaak nr. 200200671/1) biedt artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van een vergunning indien een aantal verlangde voorzieningen niet of niet tijdig is gerealiseerd. Het ontbreken van de luchtwassers brengt derhalve niet met zich dat de desbetreffende stallen niet zijn voltooid in de zin van dit artikellid.

7.5. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van is uitgegaan dat voor de inrichting de op 11 juli 2006 verleende revisievergunning gold.

7.6. Het betoog faalt.

Revisievergunning in plaats van veranderingsvergunning

8. [appellant A] en anderen betogen dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend. Volgens hen had een revisievergunning moeten worden aangevraagd voor alle bestaande en voorziene activiteiten, omdat door het aantal verleende vergunningen een onoverzichtelijk vergunningenbestand ontstaat.

8.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, komt het college beleidsvrijheid toe. Met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand kan reden zijn een revisievergunning te verlangen.

8.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold voor de inrichting enkel de op 11 juli 2006 verleende revisievergunning. Niet gebleken is dat het verlenen van de gevraagde veranderingsvergunning tot een onoverzichtelijk vergunningenbestand leidt.

Het betoog van [appellant A] en anderen dat het college een revisievergunning had moeten verlangen vanwege de omstandigheid dat [vergunninghoudster] tevens een afzonderlijke vergunningaanvraag heeft ingediend voor uitbreiding van de inrichting met een mestverwerkingsinstallatie, leidt niet tot een ander oordeel. Het bestreden besluit ziet niet op die aanvraag en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was ook nog niet op die aanvraag beslist. Bij de afweging of in plaats van de voorliggende vergunningaanvraag, een aanvraag om een revisievergunning moest worden ingediend, kon het college derhalve de voorziene uitbreiding met een mestverwerkingsinstallatie niet betrekken.

8.3. De beroepsgrond faalt.

Milieueffectrapport

9. [appellant A] en anderen voeren aan dat het college de inrichting ten onrechte de hand boven het hoofd houdt door geen aanmeldingsnotitie te verlangen.

9.1. Met ingang van 1 april 2011 is de drempelwaarde voor het houden van mestvarkens in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. gewijzigd van 2.200 in 2.000 mestvarkens. Hierdoor was de gevraagde uitbreiding ten tijde van het indienen van de vergunningaanvraag in 2008 niet mer-beoordelingsplichtig, maar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel.

Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201105329/1/A4 is met artikel IV van het Besluit van 21 februari 2011, in werking getreden op 1 april 2011, tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht niet beoogd het Besluit m.e.r. (nieuw) onmiddellijke werking te laten hebben voor gevallen waarin de activiteit waarvoor een aanvraag om milieuvergunning is ingediend vóór 1 april 2011 door het bevoegd gezag niet was aangemerkt als mer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig, omdat de drempelwaarden niet waren overschreden.

Nu de aanvraag is ingediend vóór 1 april 2011, moest het college uitgaan van het voor die datum geldende recht. Aangezien de van toepassing zijnde drempelwaarde niet werd overschreden, verplichtte de Wet milieubeheer niet tot het indienen van een zogenoemde aanmeldingsnotitie. Het college was ook overigens niet gehouden een dergelijke notitie van de aanvrager te verlangen.

9.2. De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

10. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college beoordelingsvrijheid toe.

Geluid

11. [appellant A] en anderen betogen dat uit het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport blijkt dat de inrichting op 50 meter van de inrichting niet aan de geluidnormen voldoet.

11.1. In voorschrift 3.1.1 van de revisievergunning van 11 juli 2006 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van woningen van derden gedurende de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan onderscheidenlijk 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A).

In voorschrift 3.1.2 is bepaald dat het maximale geluidsniveau ter plaatse van woningen van derden gedurende de dag-, avond- en nachtperiode niet meer mag bedragen dan onderscheidenlijk 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A).

11.2. In het rapport "Akoestisch onderzoek [locatie] te Rijkevoort" van G&O Consult van 2 november 2011, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit (hierna: het geluidrapport), wordt geconcludeerd dat in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden aan bovenvermelde grenswaarden wordt voldaan. Op de referentiepunten 50 meter van de inrichting overschrijdt het geluidsniveau deze waarden. Aangezien de gestelde grenswaarden echter niet gelden ter plaatse van deze referentiepunten, betekent die overschrijding niet dat de inrichting niet aan de geluidnormen voldoet. Het betoog slaagt daarom niet.

12. [appellant A] en anderen bestrijden voorts de juistheid van het geluidrapport. Zij wijzen op twee andere geluidrapporten die voor de inrichting zijn opgesteld, waarin van een andere representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. Zij stellen tevens dat de aanvoer van biggen met vrachtwagens en het vullen van de silo’s voor bijproducten ten onrechte niet gemodelleerd zijn, dat gerekend is met te weinig voertuigbewegingen voor de afvoer van vleesvarkens en dat de afvoer van mest in de avond- en nachtperiode ten onrechte niet is meegenomen. Volgens hen wordt voorts de indirecte hinder te rooskleurig voorgesteld.

12.1. In zaak nr. 201007767/1/M2, betreffende het besluit tot vergunningverlening van 8 juni 2010, heeft het college een rapport van G&O Consult van 4 november 2010 als nader stuk overgelegd. Bij de vergunningaanvraag voor uitbreiding van de inrichting met een mestverwerkingsinstallatie heeft [vergunninghoudster] een rapport van G&O Consult van 27 januari 2011 ingediend. Deze rapporten maken geen deel uit van de door het college verleende vergunningen.

De beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het geluidrapport wijkt op het punt van de aan- en afvoer van biggen en varkens af van de beschrijving in de rapporten van 4 november 2010 en 27 januari 2011. Deze enkele omstandigheid rechtvaardigt echter niet de conclusie dat het geluidrapport, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, op dit punt onjuist is.

12.2. Blijkens de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het geluidrapport, vinden de aanvoer van biggen en de afvoer van vleesvarkens niet in hetzelfde etmaal plaats. In het geluidrapport is de afvoer van vleesvarkens maatgevend geacht en de geluidsbelasting als gevolg van de aanvoer van biggen niet afzonderlijk vastgesteld. Volgens het college komen beide activiteiten qua geluidsbelasting overeen. [appellant A] en anderen hebben deze stelling niet gemotiveerd bestreden.

12.3. Blijkens het geluidrapport is het vullen van voersilo’s in het onderzoek betrokken. Daarbij is het lossen van droogvoer maatgevend geacht, omdat dit de meeste tijd in beslag neemt en het meeste geluid produceert. Volgens het college is het vullen van de voersilo’s ook representatief voor het vullen van de silo’s met bijproducten, zodat de geluidsbelasting die daardoor wordt veroorzaakt niet afzonderlijk behoefde te worden vastgesteld. [appellant A] en anderen hebben deze stelling niet gemotiveerd bestreden.

12.4. Uit de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het geluidrapport volgt dat de afvoer van vleesvarkens hooguit eenmaal per etmaal plaatsvindt met één vrachtwagen. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] te kennen gegeven dat dit geen onderschatting is. In de praktijk worden niet elk etmaal varkens afgevoerd en is voor de afvoer van varkens niet meer dan een vrachtwagen per etmaal nodig. [appellant A] en anderen hebben ter zitting gesteld dat zij meer vrachtwagenbewegingen per etmaal waarnemen. Zij hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat die vrachtwagens voor de afvoer van vleesvarkens zijn ingezet.

12.5. Uit de bij het geluidrapport behorende lijsten van mobiele bronnen en puntbronnen blijkt dat er bij de berekening van de geluidsbelasting van is uitgegaan dat mest alleen gedurende de dagperiode wordt overgepompt en afgevoerd. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] te kennen gegeven dat de mest alleen in die periode wordt afgevoerd en dat de aanvraag ook alleen daarop betrekking heeft. Het college heeft dit bevestigd en opgemerkt dat het handhavend kan optreden indien mest in de avond- of nachtperiode wordt afgevoerd. [appellant A] en anderen hebben ter zitting gesteld dat ook ’s nachts wordt gereden, maar hebben niet aannemelijk gemaakt dat die vrachtwagenbewegingen de afvoer van mest betreffen.

12.6. In het geluidrapport zijn voor de indirecte hinder de woningen [locatie 1 en 2] maatgevend geacht, omdat deze woningen het dichtst aan de weg zijn gelegen. Bij de berekening van de geluidsbelasting is er voorts van uitgegaan dat al het verkeer van en naar de inrichting deze woningen passeert. [appellant A] en anderen stellen dat meer woningen hinder van dit verkeer ondervinden. De enkele omstandigheid dat meer woningen indirecte geluidhinder ondervinden, maakt die hinder echter niet onaanvaardbaar.

12.7. Gelet op het vorenstaande, hebben [appellant A] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat in het geluidrapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd of dat dit rapport anderszins onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

13. Het betoog van [appellant A] en anderen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat het geluid van de inrichting niet toeneemt ten opzichte van 2006, mist feitelijke grondslag. In het bestreden besluit is dit niet vermeld, maar is vermeld dat geen onacceptabele geluidshinder plaatsvindt bij woningen van derden, omdat aan de grenswaarden wordt voldaan die toelaatbaar zijn volgens de vigerende vergunning.

Externe veiligheid

14. [appellant A] en anderen voeren aan dat de aanvraag vanwege de aanwezigheid van propaan in de inrichting ten onrechte niet is getoetst aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi).

14.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bevi in samenhang met artikel 1b, onder c, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen, is het Bevi van toepassing op besluiten met betrekking tot inrichtingen waar meer dan 13 m3 propaan in een insluitsysteem aanwezig is.

Ingevolge artikel 4, derde en vijfde lid, van het Bevi dient het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico heeft, bepalingen van het Bevi in acht te nemen.

14.2. In de inrichting wordt propaan opgeslagen in een tank met een inhoud van 17,7 m3. Deze opslag is vergund bij het besluit van 11 juli 2006. De bij het bestreden besluit vergunde verandering heeft geen betrekking op de propaantank en de plaats waar deze is gesitueerd.

Gelet hierop en nu niet aannemelijk is gemaakt dat de gevraagde veranderingen nadelige gevolgen voor het plaatsgebonden risico hebben, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de risico’s van de propaantank opnieuw had moeten beoordelen.

14.3. De beroepsgrond faalt.

Ammoniak

15. [appellant A] en anderen voeren aan dat de met de verandering gepaard gaande toename van de ammoniakemissie aan vergunningverlening in de weg staat. Zij wijzen op de achtergronddepositie die al hoog is.

15.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) kunnen worden gerealiseerd.

15.2. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav, aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn), welk document ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten is aangewezen als document waarmee het college bij vergunningverlening rekening dient te houden.

Volgens de Beleidslijn kan, wanneer er in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied is of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de BBT worden toegepast.

Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5.000 kg, dan dient volgens de Beleidslijn boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie (de mate waarin BBT de ammoniakemissie reduceert) en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie.

Bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van BBT al meer dan 5.000 kg emitteren, geldt daarentegen de strengere emissiegrenswaarde pas vanaf die hogere emissie-omvang.

15.3. In paragraaf 5.3 van bijlage II bij het bestreden besluit is de omgevingstoets aan de hand van de Beleidslijn uitgewerkt. Het college komt daarin tot de conclusie dat aan de Beleidslijn wordt voldaan. Het betoog van [appellant A] en anderen dat het college bij zijn berekeningen ten onrechte is uitgegaan van de vergunde situatie vanaf 11 juli 2006, slaagt niet. Zoals hiervoor onder 7 en volgende is overwogen, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de revisievergunning van 11 juli 2006 de voor de inrichting geldende vergunning en niet de revisievergunning van 19 augustus 2008.

[appellant A] en anderen hebben de door het college uitgevoerde berekeningen voor het overige niet gemotiveerd betwist. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Beleidslijn op onjuiste wijze is toegepast.

15.4. Het betoog van [appellant A] en anderen dat niet vast staat dat voor de inrichting de vereiste vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend, slaagt niet. De vraag of een vergunning krachtens die wet vereist is, is in deze procedure niet aan de orde en het ontbreken van een zodanige vergunning kan aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit ook niet afdoen.

15.5. De beroepsgrond faalt.

Geur

16. [appellant A] en anderen voeren aan dat de geurbelasting die door de verandering van de inrichting wordt veroorzaakt aan vergunningverlening in de weg staat. Zij wijzen erop dat de norm voor woningen binnen de bebouwde kom van Rijkevoort van 3,0 OUE/m3 reeds wordt overschreden. Door uitbreiding van het aantal dieren in de inrichting neemt de geurbelasting volgens hen ten onrechte verder toe. Voorts veroorzaakt de verandering een toename van de geuremissie van de opslag en verwerking van bijproducten, die gezien de overbelaste situatie volgens hen niet kan worden toegestaan.

17. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 OUE/m3.

Ingevolge het vierde lid wordt, indien de geurbelasting op een geurgevoelig object groter is dan vermeld in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting op dat geurgevoelig object die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

17.1. In paragraaf 4.3 van bijlage II bij het bestreden besluit is het college ingegaan op de beoordeling van de geur die vrijkomt van de dieren in de dierenverblijven. Het college heeft onderkend dat de norm van de Wgv bij woningen in de bebouwde kom wordt overschreden. Met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv concludeert het echter dat de geurbelasting afneemt ten opzichte van de vergunde situatie en dat de Wgv derhalve niet aan vergunningverlening in de weg staat.

Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat het college bij zijn berekeningen ten onrechte is uitgegaan van het aantal dieren en de huisvestingssystemen zoals vergund op 11 juli 2006, slaagt dit betoog niet. Zoals hiervoor onder 7 en volgende is overwogen, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de revisievergunning van 11 juli 2006 de voor de inrichting geldende vergunning en niet de revisievergunning van 19 augustus 2008.

[appellant A] en anderen hebben de door het college uitgevoerde berekeningen voor het overige niet gemotiveerd betwist. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de Wgv op onjuiste wijze is toegepast.

18. De Wgv is niet van toepassing op de geur die vrijkomt van de bijproductenopslag en -verwerking. Het college diende die geur te beoordelen aan de hand van het algemene toetsingskader, zoals dat hiervoor is weergegeven onder 10.

18.1. In paragraaf 4.6 van bijlage II bij het bestreden besluit is beschreven dat geuremissie van de brijvoerinstallatie kan optreden bij het vullen van de silo’s, de opslag van bijproducten in de silo’s en het mengen van bijproducten in de brijvoerkeuken. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval, gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde woning van ongeveer 250 meter, de wijze van opslag in gesloten silo’s, de inpandige situering van de brijvoerinstallatie en de aard van de bijproducten, geen geurhinder te verwachten is. Het wijst daartoe ook op de aan de geldende vergunning verbonden voorschriften voor de brijvoerinstallatie, die geurhinder moeten voorkomen.

Anders dan [appellant A] en anderen stellen, vermeldt het bestreden besluit niet dat de bijproducten en de brijvoerinstallatie niet bijdragen aan de geuruitstoot. Hetgeen zij hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geurhinder van de brijvoerinstallatie wordt voorkomen, dan wel voldoende wordt beperkt.

19. De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

20. [appellant A] en anderen voeren aan dat het college de bijdrage van voertuigen ten onrechte niet heeft meegenomen bij de berekening van de emissie van fijn stof. Voorts komen enkele in bijlage III bij het bestreden besluit vermelde coördinaten niet overeen met de werkelijke emissiepunten en bedrijfscoördinaten. [appellant A] en anderen stellen voorts dat de laatste jaren veel bewoners in hun buurt luchtwegklachten of longontsteking hebben gekregen. De toename van fijn stof is voor hen daarom niet acceptabel.

21. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met het tweede lid, maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken zij daarbij aannemelijk:

a. dat de uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

21.1. Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

22. Blijkens paragraaf 6 van bijlage II bij het bestreden besluit heeft het college voor de inrichting een zogenoemde ISL3a-berekening uitgevoerd. Volgens die berekening veroorzaakt de vergunde uitbreiding geen overschrijding van de grenswaarden. Het college erkent dat in die berekening de fijn stofemissie van voertuigen niet is meegenomen. In het bestreden besluit heeft het in reactie op zienswijzen daarover opgemerkt dat de bijdrage van voertuigen in de emissie van fijn stof bij veehouderijen doorgaans minder dan 1% van de totale fijn stofemissie bedraagt en daarom verwaarloosbaar is. Daaraan is toegevoegd dat de fijn stofemissie uit de stallen met 137,8 kg/jaar afneemt ten opzichte van de vergunde situatie en dat de immissie op gevoelige objecten ver onder de grenswaarden van de Wet milieubeheer blijft.

[appellant A] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt zou hebben kunnen stellen. Hun betoog dat de emissie van voertuigen ten onrechte niet bij het bepalen van de luchtkwaliteit is betrokken, leidt daarom niet tot het daarmee beoogde doel.

23. Paragraaf 6 van bijlage II bij het bestreden besluit verwijst voor de invoergegevens en de volledige berekening naar bijlage III bij het bestreden besluit. Het college stelt dat de door [appellant A] en anderen genoemde rijksdriehoekscoördinaten behorende bij stallen 1 en 4, niet in de fijn stofberekening voorkomen, omdat deze coördinaten horen bij het emissiepunt van het luchtwassysteem van deze stallen zoals vergund bij het besluit van 11 juli 2006. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, ziet onder meer op wijziging van het luchtwassysteem van deze stallen. Beide stallen worden voorzien van een afzonderlijk luchtwassysteem met bijbehorend emissiepunt.

[appellant A] en anderen hebben deze stelling van het college niet weersproken. Zij hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het college bij de fijn stofberekening onjuiste coördinaten heeft gehanteerd.

24. De grenswaarden voor fijn stof zijn gesteld voor de bescherming van de gezondheid van de mens. Nu aan die waarden wordt voldaan, leiden de door [appellant A] en anderen gestelde gezondheidsklachten, daargelaten of deze te wijten zijn aan de emissie van fijn stof, niet tot het oordeel het college om die reden de vergunning had moeten weigeren.

25. De beroepsgrond faalt.

Activiteitenbesluit milieubeheer

26. Met ingang van 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer gebracht (Stb. 2012, 441). Dit betekent dat voor de varkenshouderij van [vergunninghoudster] sinds die datum algemene regels gelden ten aanzien van een aantal onderwerpen.

Voor zover het beroep van [appellant A] en anderen betrekking heeft op de goede werking van de luchtwassystemen en de risico’s van bodemverontreiniging, overweegt de Afdeling dat daarvoor thans algemene regels gelden. Aan de gronden die hierop betrekking hebben, wordt daarom voorbijgegaan.

Planologie

27. [appellant A] en anderen betogen dat de inrichting niet voldoet aan de eisen die gelden voor een verwevingsgebied, omdat het bebouwingsoppervlak groter is dan 1,5 hectare.

27.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

27.2. Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2012 (hierna: Verordening ruimte) kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor goede landschappelijke inpassing.

27.3. Artikel 9.3, eerste lid, van de Verordening ruimte bevat regels als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, die betrekking hebben op de inhoud van een bestemmingsplan. Deze regels maken geen onderdeel uit van het beoordelingskader voor de verlening van een milieuvergunning als hier aan de orde. Het betoog kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het college de vergunning had behoren te weigeren.

Voor zover [appellant A] en anderen betogen dat in het bestemmingsplan ten onrechte een bouwblok van 4,34 hectare is opgenomen, richt dit betoog zich niet tegen de verleende vergunning en kan het reeds daarom niet slagen.

27.4. De beroepsgrond faalt.

Voorschriften

28. Vergunningvoorschrift 1.1.1 bepaalt dat de voorschriften behorende bij de revisievergunning van 11 juli 2006 van kracht blijven op het bestaande en reeds vergunde gedeelte van de inrichting.

Voorschrift 1.1.2 bepaalt dat de voorschriften behorende bij de revisievergunning van 11 juli 2006 eveneens van toepassing zijn op de aangevraagde veranderingen met uitzondering van de voorschriften uit hoofdstukken 2, 5 en 6 en voorschrift 4.1.1.

28.1. Het betoog van [appellant A] en anderen dat in deze voorschriften ten onrechte is verwezen naar de op 11 juli 2006 verleende vergunning, slaagt niet. Zoals is overwogen onder 7 en volgende, is die vergunning de voor de inrichting geldende vergunning.

29. Voorschrift 2.2.1 bepaalt dat de hoeveelheid doorzet van bijproducten niet meer mag bedragen dan 15.000 ton per jaar.

29.1. Het betoog van [appellant A] en anderen dat dit voorschrift onvoldoende waarborgt dat niet meer bijproducten worden aangevoerd, slaagt niet. Aan de hand van de afleverbonnen van bijproducten, die ingevolge voorschrift 2.3.1 moeten worden bewaard, en het overzicht van de aangevoerde bijproducten, dat ingevolge voorschrift 2.4.2 jaarlijks aan het college moet worden gestuurd, kan het college nagaan of aan voorschrift 2.2.1 wordt voldaan en kan het, indien nodig, handhavend optreden.

29.2. Nu slechts een doorzet van 13.622 ton per jaar is aangevraagd, slaagt het betoog van [appellant A] en anderen dat met voorschrift 2.2.1 meer is vergund dan aangevraagd. In zoverre is de grondslag van de aanvraag verlaten en is het bestreden besluit in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.

30. [appellant A] en anderen betogen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften voor de opslag van zwavelzuur zijn verbonden. Zij betogen voorts dat uit de bij het bestreden besluit behorende tekening ten onrechte niet blijkt waar zwavelzuur en spuiwater van de chemische en gecombineerde luchtwasser worden opgeslagen.

30.1. Uit het bestreden besluit en de daarbij behorende stukken volgt dat de opslagvoorzieningen voor zwavelzuur en het bedoelde spuiwater niet wijzigen. Deze voorzieningen zijn vergund bij het besluit van 11 juli 2006 en zijn weergegeven op de bij dat besluit behorende tekening. Er was geen noodzaak deze afzonderlijk te vermelden op de bij het bestreden besluit behorende tekening.

Aan het besluit van 11 juli 2006 zijn voorts voorschriften voor de opslag van zwavelzuur en het bedoelde spuiwater verbonden. Aangezien de gevraagde verandering geen betrekking heeft op deze opslag, blijven deze voorschriften daarvoor gelden, naast de in het bestreden besluit onder 7.2 gestelde aanvullende voorschriften.

Het betoog faalt derhalve.

Herhaling zienswijzen

31. Voor zover [appellant A] en anderen zich in hun beroepschrift beperken tot verwijzing naar over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, overweegt de Afdeling dat in het bestreden besluit op deze zienswijzen is ingegaan. [appellant A] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen onjuist zou zijn. In zoverre falen hun beroepsgronden.

Conclusie

32. Uit hetgeen is overwogen onder 29.2 volgt dat het beroep gedeeltelijk gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 2.2.1 betreft.

De Afdeling ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door voorschrift 2.2.1 te wijzigen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.

Proceskosten

33. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 10 juli 2012, voor zover het voorschrift 2.2.1 betreft;

III. bepaalt dat voorschrift 2.2.1 als volgt komt te luiden:

"De hoeveelheid doorzet van bijproducten mag niet meer dan 13.622 ton per jaar bedragen.";

IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 10 juli 2012 voor zover dat is vernietigd;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 122,63 (zegge: honderdtweeëntwintig euro en drieënzestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer aan [appellant A] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

148.