Uitspraak 201301640/1/R4


Volledige tekst

201301640/1/R4.
Datum uitspraak: 19 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de stichting Stichting Nationaal Landschapskundig Museum en Documentatiecentrum Telluris, gevestigd te Dordrecht,
2. Staatsbosbeheer, gevestigd te Tilburg,
3. [appellant sub 3], wonend te Dordrecht,
4. [appellant sub 4], wonend te Dordrecht,
5. de stichting Stichting Kros Paardenopvang Drechtsteden, gevestigd te Dordrecht,
6. [appellant sub 6], wonend te Dordrecht, en anderen,
7. [appellant sub 7], wonend te Dordrecht,
8. [appellant sub 8], wonend te Dordrecht,
9. [appellant sub 9], wonend te Dordrecht,
10. [appellant sub 10], wonend te Dordrecht,
11. [appellante sub 11], wonend te Dordrecht,

en

de raad van de gemeente Dordrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwe Dordtse Biesbosch" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Telluris, Staatsbosbeheer, [appellant sub 3], Stichting Kros, [appellant sub 7], [appellant sub 10], [appellant sub 4], [appellant sub 9], [appellant sub 8], [appellante sub 11] en [appellant sub 6] en anderen, beroep ingesteld.

De raad heeft ten aanzien van een aantal beroepen een verweerschrift ingediend.

Een aantal appellanten heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2013, waar partijen zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. [appellant sub 6] en anderen hebben een schriftelijke reactie gegeven op een tweetal onderzoeken. De raad heeft op de reactie van [appellant sub 6] en anderen gereageerd. Met toestemming van de raad en [appellant sub 6] en anderen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan bevat een juridisch-planologische regeling voor een deel van het buitengebied van de gemeente Dordrecht. In het bestemmingsplan is een deel van de agrarische gronden bestemd voor de ontwikkeling van een natuur- en recreatiegebied. Deze ontwikkeling bestaat uit de aanleg van een grootschalige ecologische verbindingszone en recreatiegebied tussen de Dordrechtse en de Sliedrechtse Biesbosch. Hiermee wordt beoogd de stedelijke druk op het gebied te concentreren bij de stad teneinde daarmee de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied Biesbosch te verminderen. De ontwikkeling van het natuur- en recreatiegebied is voornamelijk voorzien in de zogenoemde Noorderdiepzone.

Het beroep van Telluris

3. Telluris verzet zich tegen de herinrichting van het plangebied tot natuur- en recreatiegebied en de daarbinnen voorziene vernatting van het gebied.

Zij betoogt hiertoe, kort weergegeven, dat de raad onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de landschapshistorische kwaliteiten van het plangebied. Door de beoogde vernatting van een deel van het gebied en de daarvoor noodzakelijke vergravingen zullen de aanwezige landschappelijke waarden verloren gaan, aldus Telluris.

Met het oog op het behoud van de landschapshistorische kwaliteiten heeft Telluris een alternatief opgesteld waaraan de raad ten onrechte voorbij is gegaan, aldus Telluris. In het door haar aangedragen alternatief wordt, wederom kort weergegeven, het gebied doorgankelijker gemaakt en meer opgaand groen aangelegd, waarmee de recreatieve functie van het gebied eveneens wordt vergroot. Daarnaast worden de landschapshistorische kwaliteiten van het gebied in dit alternatief benadrukt, terwijl de nadelen van vernatting van het gebied zich bij dit alternatief niet voordoen, aldus Telluris.

3.1. De raad stelt dat met het plan wordt beoogd een ecologische verbindingszone tussen de Dordrechtse Biesbosch en de Sliedrechtse Biesbosch tot stand te brengen, alsmede een deel van het buitengebied in te richten als recreatief uitloopgebied voor de stad Dordrecht. Het door Telluris omschreven alternatief voldoet niet aan deze doelstelling, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat de gevolgen van de ontwikkeling van het recreatie- en natuurgebied voor het landschap in het MER zijn beoordeeld en dat dit hem geen aanleiding geeft om de doelstelling van het plan te heroverwegen.

3.2. De raad heeft het door Tauw BV opgestelde rapport "MER Strategisch GroenProject Eiland van Dordrecht" van 5 december 2007 (hierna: het MER) aan zijn besluit ten grondslag gelegd. In paragraaf 3.7 is de huidige situatie in het plangebied beschreven ten aanzien van het landschap en de cultuurhistorische waarden daarvan. In hoofdstuk 4 van het MER zijn de milieueffecten van de drie in het MER onderzochte inrichtingsmodellen onderzocht. In paragraaf 4.2.4 zijn de effecten van de drie modellen op het landschap en de cultuurhistorie uitgewerkt. In hoofdstuk 6 zijn vervolgens de gevolgen omschreven van de in hoofdstuk 5 beschreven inrichtingsalternatieven, waaronder in paragraaf 6.4 de gevolgen van de inrichtingsmodellen voor de cultuurhistorische waarden van het landschap. In hoofdstuk 7 zijn de alternatieven vergeleken en is het meest milieuvriendelijke alternatief beschreven. Ten slotte is in hoofdstuk 9 het voorlopig voorkeursalternatief beschreven, waarbij tevens de afwijkingen van het meest milieuvriendelijke alternatief zijn gemotiveerd.

3.3. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Uit de plantoelichting volgt dat de raad de keuze heeft gemaakt voor een natte ecologische verbindingszone tussen de Dordrechtse en Sliedrechtse Biesbosch ter vergroting van het Biesbosch-areaal. In het MER is uitgewerkt wat de gevolgen daarvan zijn voor het landschap en de cultuurhistorische waarden in het gebied. Nu de raad het MER aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft Telluris niet aannemelijk gemaakt dat de raad het belang bij het behoud van de landschapshistorische kwaliteiten niet in zijn afweging heeft betrokken noch dat de raad het belang bij het behoud van de landschapshistorische waarden in het gebied onvoldoende heeft onderkend.

De raad heeft het door Telluris aangedragen alternatief bezien en geconcludeerd dat het niet voldoet aan de aan het plan ten grondslag gelegde doelstellingen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het door Telluris aangedragen alternatief niet in zijn afweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

3.4. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van Staatsbosbeheer

4. Staatsbosbeheer kan zich niet verenigen met de voor twee in het Natura 2000-gebied Biesbosch gelegen voormalige griendketen vastgestelde planregeling, aangezien het plan niet voorziet in de mogelijkheid van recreatief gebruik van beide gebouwen. In het bijzonder wil Staatbosbeheer recreatief nachtverblijf in de griendketen gaan aanbieden.

Staatsbosbeheer betoogt hiertoe dat een van de griendketen reeds recreatief wordt gebruikt. Staatsbosbeheer wijst voorts op twee onderzoeken van oktober 2012, opgesteld door Ecologisch Adviesbureau Cools, waaruit volgt dat dit gebruik niet hoeft te leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied. Daarnaast is voor instandhouding van beide gebouwen een recreatieve functie noodzakelijk, aldus Staatsbosbeheer. Verder betoogt Staatsbosbeheer dat de raad aan twee voormalige griendketen in het Sliedrechtse deel van de Biesbosch wel een recreatieve functie heeft toegekend.

4.1. De raad acht het bieden van overnachtingsmogelijkheden in het Natura 2000-gebied Biesbosch niet aanvaardbaar, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied. Voorts wijst de raad erop dat binnen andere bestemmingen al overnachtingsmogelijkheden worden geboden in het buitengebied, zodat er geen behoefte bestaat aan overnachtingsmogelijkheden in het beschermd Natura 2000-gebied. Het gewenste gebruik wijkt af van het huidige gebruik aangezien van het huidige gebruik door een echtpaar een minder grote druk op de omgeving uitgaat dan van het gewenste commercieel recreatief gebruik, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat uit de door Staatsbosbeheer overgelegde onderzoeken volgt dat het door Staatsbosbeheer gewenste gebruik slechts mogelijk is indien een aantal maatregelen wordt genomen, maar dat deze maatregelen niet gehandhaafd kunnen worden.

4.2. Beide voormalige griendketen liggen in het Natura 2000-gebied Biesbosch. Op pagina 13 van de door Staatsbosbeheer overgelegde onderzoeken staat dat het nemen van enkele maatregelen noodzakelijk is om eventuele verstoring door geluid, licht en betreding en aanwezigheid van mensen te voorkomen. Eén van de genoemde maatregelen is het beperken van geluid buiten en/of binnen het gebouw.

4.3. Eén van de doelstellingen van het plan is om de recreatieve functie van het buitengebied in de Noorderdiepzone te concentreren teneinde de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied te verminderen. Gelet daarop heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen niet te voorzien in nieuwe recreatieve functies in het Natura 2000-gebied en het belang van de bescherming van de in het Natura 2000-gebied aanwezige natuurwaarden zwaarder mogen laten wegen dan het belang van Staatbosbeheer bij een recreatieve functie van beide voormalige griendketen. Daarbij heeft de raad kunnen betrekken dat de handhaafbaarheid van de in de door Staatsbosbeheer overgelegde onderzoeken genoemde maatregelen moet worden betwijfeld.

4.4. Over de door Staatsbosbeheer gemaakte vergelijking met twee voormalige griendketen in het Sliedrechtse deel van de Biesbosch overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de recreatiedruk in het Sliedrechtse deel van de Biesbosch hoger is dan in het Dordrechtse deel van de Biesbosch, zodat recreatief gebruik van de griendketen daar wel passend wordt geacht. In hetgeen Staatsbosbeheer heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Staatsbosbeheer genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

4.5. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

5. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met de bestemming "Recreatie - 2" voor zover deze is toegekend aan de strook grond met een diepte van 20 m achter de achtergrens van zijn bedrijfsgebouwen aan de [locatie 1] te Dordrecht. [appellant sub 3] wenst een bufferzone van ten minste 20 m achter de achterzijde van de bedrijfsgebouwen.

Hiertoe betoogt [appellant sub 3] dat hij een voldoende buffer tussen het aan te leggen natuur- en recreatiegebied en zijn woonperceel van belang acht met het oog op zijn woon- en leefklimaat en de afwatering van zijn perceel. [appellant sub 3] heeft twee conceptinrichtingsplannen overgelegd waarin volgens hem voldoende ruimte achter zijn gebouwen wordt gelaten.

5.1. De raad stelt dat de Noorderdiepzone zal worden ontwikkeld tot natuur- en recreatiegebied en dat de inrichtingsplannen voor het gebied nog dienen te worden opgesteld, zodat onzeker is of een van de door [appellant sub 3] overgelegde conceptinrichtingsplannen zal worden uitgevoerd. Wel zal tussen de woning van [appellant sub 3] en het natuur- en recreatiegebied een watergang worden aangelegd die moet zorgen voor voldoende drooglegging van de woning, aldus de raad. Langs de watergang zullen een onderhoudspad en een kade worden aangelegd.

5.2. Blijkens de verbeelding is aan het bestreden plandeel de bestemming "Recreatie - 2" toegekend.

Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. natuurontwikkeling;

c. water, waterpartijen en kreken;

d. bij de bestemming behorende voorzieningen, zoals verhardingen, paden, parkeervoorzieningen, strandjes en speelvoorzieningen;

5.3. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het perceel van [appellant sub 3] van het natuur- en recreatiegebied zal worden gescheiden door een watergang, een kade en een onderhoudspad, zodat feitelijk de door [appellant sub 3] gewenste bufferzone zal worden gerealiseerd. Gelet hierop, alsmede op de afstand tussen het woonhuis en de achtergrens van de bedrijfsbebouwing van ruim 35 m en nu de nieuwe functie een recreatiegebied met natuurwetenschappelijke waarden betreft waarvan in dit geval, gelet op de gebruiksmogelijkheden, geen onevenredige overlast te verwachten is, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eventuele hinder vanwege het natuur- en recreatiegebied ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] beperkt en dan ook niet onaanvaardbaar zal zijn. Gelet hierop en nu de watergang is bedoeld voor een goede afwatering van het gebied, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid in het plan had moeten voorzien in de door [appellant sub 3] gewenste bufferzone in de vorm van een andere dan de toegekende bestemming tussen zijn perceel en het natuur- en recreatiegebied.

5.4. [appellant sub 3] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 3] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

5.5. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van Stichting Kros

6. Stichting Kros kan zich niet met het plan verenigen voor zover de paardenhouderij op de hoek van de Zeedijk en de Van Elzelingenweg niet als zodanig is bestemd.

Hiertoe betoogt Stichting Kros dat de paardenhouderij een wezenlijke maatschappelijke functie vervult en dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom de paardenhouderij niet gehandhaafd zou kunnen worden.

Voorts betoogt Stichting Kros dat de raad ten onrechte geen vervangende locatie heeft aangeboden waar de paardenhouderij kan worden voortgezet.

6.1. De raad stelt dat de paardenhouderij in de Noorderdiepzone ligt alwaar de ecologische verbindingszone is voorzien. Aangezien de paardenhouderij op het smalste deel van de Noorderdiepzone ligt, zal bij het handhaven van de paardenhouderij de ecologische verbindingszone niet tot stand kunnen komen, aldus de raad. De desbetreffende gronden zullen dan ook worden verworven, zo nodig door middel van onteigening, ten behoeve van de inrichting van het natuur- en recreatiegebied.

Voorts wordt het bieden van een vervangende locatie niet in het bestemmingsplan geregeld, aldus de raad.

6.2. Uitgangspunt is dat bestaand legaal gebruik en bestaande bebouwing in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik en de aanwezige bebouwing op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt en de aanwezige bebouwing zal worden verwijderd.

De raad heeft aannemelijk gemaakt dat het voor het tot stand brengen van de ecologische verbindingszone noodzakelijk is dat het perceel van Stichting Kros van deze verbindingszone onderdeel gaat uitmaken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij de aanleg van het natuur- en recreatiegebied in de Noorderdiepzone dan aan het belang van Stichting Kros om ter plaatse een paardenhouderij te kunnen blijven uitoefenen. De raad heeft toegelicht dat is ingezet op minnelijke verwerving van de gronden en dat zo nodig zal worden overgegaan tot onteigening, teneinde de in het plan voorziene ecologische verbindingszone mogelijk te maken. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat het bestaande gebruik, voor zover nodig, zal worden beëindigd en de ter plaatse aanwezige bebouwing zal worden verwijderd.

De Wet ruimtelijke ordening legt, anders dan Stichting Kros betoogt, de raad niet de verplichting op om reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden van een vervangende locatie voor het bedrijf volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de door hem gekozen bestemming heeft kunnen toekennen zonder een vervangende locatie aan te bieden.

6.3. Stichting Kros heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Stichting Kros heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

6.4. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

Het perceel [locatie 2]

7. [appellant sub 7] kan zich in de eerste plaats niet verenigen met de voor het perceel [locatie 2] vastgestelde planregeling. Hiertoe betoogt hij dat de woning op het perceel reeds 27 jaar in gebruik is als burgerwoning, zodat de woning in het plan ten onrechte als bedrijfswoning wordt aangemerkt. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat aan het perceel een recreatieve bestemming is toegekend, terwijl het perceel niet als zodanig wordt gebruikt en kan worden gebruikt. De toegekende bestemming leidt dan ook tot een waardedaling van zijn perceel, aldus [appellant sub 7].

7.1. De raad stelt dat het perceel van [appellant sub 7] in de Noorderdiepzone ligt, waarvoor in het plan een functiewijziging is voorzien. Aan de bebouwde percelen is een recreatieve bestemming toegekend, waarmee ruimte wordt geboden aan particulier initiatief voor de vestiging van recreatieve ondernemingen. Doordat de - onbebouwde - agrarische gronden van [appellant sub 7] worden aangekocht tegen volledige schadeloosstelling, waarbij rekening wordt gehouden met volledige bedrijfsbeëindiging, is geen sprake van een waardevermindering, aldus de raad.

De raad stelt voorts dat het plan niet voorziet in nieuwe burgerwoningen aangezien dit kan leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden.

7.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 2] de bestemming "Recreatie - 1" en de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.16, van de planregels wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning bij een onderneming, welke dient voor de huisvesting van een persoon en zijn gezin die in die onderneming een volledige of nagenoeg volledige dagtaak vindt en zijn hoofdberoep in de betreffende onderneming uitoefent.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, zijn de voor "Recreatie - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. recreatieve dienstverlening;

[…]

Ingevolge lid 11.2.1 is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan.

7.3. In het voorheen geldende plan "Gedeelte landelijk gebied", vastgesteld op 10 december 1979, was aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden C" toegekend.

Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften waren de voor "Agrarische doeleinden C" aangewezen gronden bestemd voor het aan de grond gebonden agrarisch bedrijf. Op deze gronden is uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van een kwekerij van siergewassen.

7.4. In het voorheen geldende plan was aan het perceel [locatie 2] een agrarische bestemming toegekend. In zoverre is de bedrijfswoning in strijd met dat bestemmingsplan als burgerwoning in gebruik genomen. Aan de enkele omstandigheid dat de woning al gedurende lange tijd als burgerwoning wordt gebruikt, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de woning in een volgend plan als burgerwoning zal worden bestemd. Het betoog faalt in zoverre.

7.5. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro, wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld.

Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat en dat het in beginsel niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen deze planperiode zullen worden verwezenlijkt. Nu de raad heeft toegelicht dat hij niet tot verwerving van de gronden aan de [locatie 2] zal overgaan en nu [appellant sub 7] heeft toegelicht dat hij geen recreatief bedrijf op zijn gronden zal gaan exploiteren, is het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening vastgesteld. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet volgt dat het voor [appellant sub 7] mogelijk is om het in het voorheen geldende plan toegestane gebruik als agrarische bedrijfswoning te hervatten.

Het perceel [locatie 3]

8. [appellant sub 7] kan zich in de tweede plaats niet verenigen met de voor het perceel [locatie 3] vastgestelde planregeling.

Indien de woning op het perceel [locatie 2] niet als burgerwoning bewoond mag worden, wenst hij zijn woning te verplaatsen naar het perceel [locatie 3]. Het plan staat echter in de weg aan de oprichting van een burgerwoning op dit perceel.

Voorts betoogt hij dat de op dit perceel aanwezige, krachtens een bouwvergunning opgerichte schuur ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

8.1. De raad stelt dat het oprichten van een woning op deze locatie niet wenselijk wordt geacht, gelet op de recreatieve functie van de Noorderdiepzone. Daarnaast is het oprichten van nieuwe woningen in het buitengebied in strijd met de provinciale Verordening Ruimte. De raad stelt verder dat het perceel [locatie 3] zal worden onteigend met het oog op de realisatie van het recreatie- en natuurgebied in de Noorderdiepzone en dat de schuur vervolgens zal worden gesloopt.

8.2. De raad heeft bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt gehanteerd dat ter voorkoming van belemmering van naastgelegen functies geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied worden toegestaan. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan dit uitgangspunt dan aan de belangen van [appellant sub 7] bij het in het plan toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 3].

8.3. Uitgangspunt is dat bestaand legaal gebruik en bestaande bebouwing in beginsel als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik en de aanwezige bebouwing op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt en de aanwezige bebouwing zal worden verwijderd.

De raad heeft aannemelijk gemaakt dat de ten noorden van de Zuidbuitenpoldersekade gelegen gronden van [appellant sub 7], waaronder het perceel [locatie 3], nodig zijn voor de realisatie van het in het plan voorziene recreatie- en natuurgebied. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht mogen toekennen aan de hiermee gemoeide belangen dan aan het belang van [appellant sub 7] bij behoud van de schuur. De raad heeft toegelicht dat wordt ingezet op minnelijke verwerving van de gronden en dat zo nodig zal worden overgegaan tot onteigening. Gelet hierop acht de Afdeling het aannemelijk dat het bestaande gebruik, voor zover nodig, zal worden beëindigd en de ter plaatse aanwezige bebouwing zal worden verwijderd.

Conclusie

9. Het beroep is gegrond voor zover het is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie -1" en de aanduiding "bedrijfswoning" voor zover betrekking hebbend op het perceel [locatie 2]. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 10]

Het perceel [locatie 4]

10. [appellant sub 10] kan zich in de eerste plaats niet verenigen met de voor het perceel [locatie 4] vastgestelde planregeling.

Hiertoe betoogt [appellant sub 10] dat de woning reeds lange tijd in gebruik is als burgerwoning, dat hij geen recreatief bedrijf uitoefent ter plaatse en evenmin het voornemen heeft om een recreatief bedrijf te beginnen, zodat de woning ten onrechte als bedrijfswoning is bestemd en aan de gronden ten onrechte de bestemming "Recreatie 1" is toegekend.

Voorts leidt de toegekende bestemming "Recreatie 1" tot een waardedaling van het perceel, aangezien er geen vraag is naar een recreatiebedrijf met bedrijfswoning.

Verder betoogt [appellant sub 10] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de woning te verplaatsen naar een locatie buiten het plandeel waaraan de aanduiding "Leiding" is toegekend. [appellant sub 10] maakt in dit verband een vergelijking met het perceel [locatie 5], waarvoor deze mogelijkheid wel in het plan wordt geboden.

10.1. De raad stelt dat het perceel van [appellant sub 10] in de Noorderdiepzone ligt, waarvoor in het plan een functiewijziging is voorzien. Aan de bouwpercelen is een recreatieve bestemming toegekend, waarmee ruimte wordt geboden aan particulier initiatief voor de vestiging van recreatieve ondernemingen.

De raad stelt voorts dat het plan niet voorziet in nieuwe burgerwoningen aangezien dit kan leiden tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden.

10.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Recreatie - 1"en de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.16, van de planregels wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning bij een onderneming, welke dient voor de huisvesting van een persoon en zijn gezin die in die onderneming een volledige of nagenoeg volledige dagtaak vindt en zijn hoofdberoep in de betreffende onderneming uitoefent.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, zijn de voor "Recreatie - 1" aangewezen gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. recreatieve dienstverlening;

[…]

Ingevolge lid 11.2.1 is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning' ten hoogste één bedrijfswoning is toegestaan.

10.3. In het voorheen geldende plan was aan het perceel een agrarische bestemming toegekend. Aan de enkele omstandigheid dat de woning al gedurende lange tijd als burgerwoning wordt gebruikt, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat de woning in een volgend plan als burgerwoning zal worden bestemd.

Het perceel van [appellant sub 10] vormde voorheen een ruimtelijke eenheid met het agrarisch bedrijf aan de [locatie 5]. De bedrijfswoning is gesplitst van het bedrijf en als burgerwoning in gebruik genomen. Aangezien de woning en het agrarisch bedrijf aan de Zuidbuitenpoldersekade voorheen een ruimtelijke eenheid vormden en dat in de toekomst weer zouden kunnen vormen, nu het agrarisch bedrijf als zodanig is bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de woning op het perceel [locatie 4] niet in redelijkheid als bedrijfswoning heeft kunnen bestemmen. Gelet hierop bestaat geen grond voor de verwachting dat de gestelde waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

10.4. Over de door [appellant sub 10] gemaakte vergelijking met het perceel [locatie 5] wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het plan evenmin voorziet in de mogelijkheid van verplaatsing van bebouwing op het perceel [locatie 5] naar een locatie buiten de gronden waaraan de aanduiding "Leiding" is toegekend. Reeds hierom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Het parkeerterrein aan de Oude Veerweg.

11. [appellant sub 10] kan zich voorts niet verenigen met de planregeling voor het naastgelegen perceel, voor zover deze voorziet in een parkeerterrein. [appellant sub 10] vreest dat het parkeerterrein een hangplek zal worden voor jongeren, hetgeen tot een aantasting van zijn woongenot en privacy zal leiden.

11.1. De raad stelt dat het een parkeerterrein met beperkte omvang betreft en dat de door [appellant sub 10] verzochte verplaatsing in noordelijke richting niet mogelijk is omdat op die locatie een pluktuin is voorzien.

11.2. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van de ten westen van het perceel van [appellant sub 10] gelegen gronden de bestemming "Natuur - 1" en de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - parkeerterrein 1" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.3, aanhef en onder g, van de planregels is ter plaatse van deze aanduiding een parkeerterrein met ten hoogste 50 parkeerplaatsen toegestaan.

11.3. In paragraaf 3.3 van de plantoelichting is het verwachte aantal parkeerplaatsen vanwege de recreatiefunctie van het gebied berekend. Het door [appellant sub 10] bedoelde parkeerterrein ligt naast recreatieknooppunt ‘Sterren/Schenkel’. Maximaal 50 parkeerplaatsen moet volstaan in de parkeerbehoefte voor dit recreatieknooppunt, aldus de plantoelichting.

11.4. [appellant sub 10] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat het parkeerterrein zal leiden tot een zodanige overlast, dat de raad niet in redelijkheid de desbetreffende gronden als zodanig had mogen bestemmen. Het parkeerterrein is niet bestemd voor het gebruik als verblijfplaats door jongeren en tegen overlast gevend gebruik van het terrein kan zo nodig handhavend worden opgetreden. Het betoog faalt.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

13. [appellant sub 4] kan zich niet met het plan verenigen voor zover daarin het huidige gebruik van de loods op het perceel [locatie 5] als kleinschalige opslag voor derden niet als zodanig is bestemd.

Hiertoe betoogt hij dat zijn loods sinds 1994 niet meer in gebruik is als champignonkwekerij maar als opslagloods, aangezien een champignonkwekerij niet meer rendabel geëxploiteerd kan worden op het perceel. De loods is zodanig gebouwd dat deze verder alleen voor kleinschalige opslag kan worden gebruikt, aldus [appellant sub 4].

Voorts betoogt [appellant sub 4] dat er geen ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het gebruik van de loods voor opslag, aangezien deze activiteit geen hinder veroorzaakt voor de omgeving. [appellant sub 4] wijst erop dat de bestaande bedrijvigheid op de omliggende percelen eveneens in het plan wordt gehandhaafd.

[appellant sub 4] betoogt daarnaast dat in het plan voor bedrijven met een agrarische bestemming de mogelijkheid is opgenomen om inkomsten door nevenactiviteiten te ontwikkelen. Volgens [appellant sub 4] voorziet het plan ten onrechte niet in deze mogelijkheid voor agrarisch aanverwante bedrijven, zoals zijn agrarisch loonbedrijf. Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat een in strijd met het vorige bestemmingsplan bestaande situatie op het perceel [locatie 2] in het plan wordt gelegaliseerd, terwijl het bestaande gebruik van de loods niet wordt gelegaliseerd, hetgeen eveneens in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verder maakt [appellant sub 4] een vergelijking met het perceel Van Elzelingenweg 15 waaraan wel een ruimere bestemming is toegekend.

13.1. De raad stelt dat de percelen aan de Zuidbuitenpoldersekade in het plan onderdeel zijn van de beoogde ontwikkeling van het recreatieknooppunt Sterren/Schenkel. Vanwege deze functiewijziging voorziet het plan niet in nieuwe functies op deze locatie, anders dan functies die strekken tot de ontwikkeling van natuur en recreatieve functies. De bestaande legale bedrijfsactiviteiten op de percelen aan de Zuidbuitenpoldersekade zijn wel als zodanig bestemd. Aangezien de opslag op het perceel geen bestaand legaal gebruik betreft, is dit gebruik niet als zodanig bestemd, aldus de raad.

13.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 5] de bestemming "Recreatie - 1" en de aanduiding "agrarisch loonbedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1 in samenhang met lid 11.3, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. recreatieve dienstverlening;

[…]

g. agrarisch loonbedrijf;

[…]

13.3. In het voorheen geldende plan "Gedeelte landelijk gebied", vastgesteld op 10 december 1979, was aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden D" toegekend.

Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften waren de voor "Agrarische doeleinden D" aangewezen gronden bestemd voor het niet aan de grond gebonden agrarische bedrijf. Op deze gronden was uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van dit bedrijf.

13.4. Uit het beroepschrift volgt dat de op het perceel aanwezige loods sinds 1994 wordt verhuurd aan particulieren en bedrijven ten behoeve van kleinschalige opslag. Dit gebruik was in strijd met het vorige plan. De omstandigheid dat het gebruik reeds gedurende lange tijd plaatsvindt, betekent niet dat dit gebruik als zodanig had moeten worden toegelaten, nu illegaal gebruik geen gerechtvaardigde verwachtingen kan doen ontstaan dat dit gebruik in een volgend plan als zodanig zal worden bestemd. Uit de zienswijzennota volgt dat de raad heeft onderzocht of dit gebruik kan worden toestaan. De raad heeft geconcludeerd dat dit gebruik ter plaatse niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het plan, aangezien deze gronden bestemd zijn voor de ontwikkeling van het recreatieknooppunt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

13.5. Over de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met het naastgelegen perceel waarvoor het plan wel zou voorzien in legalisatie van bestaand illegaal gebruik, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat van legalisatie van een illegale situatie op het perceel [locatie 2] geen sprake is, aangezien, anders dan [appellant sub 4] betoogt, de woning op dit perceel wederom als bedrijfswoning is bestemd. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.

Over de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met de agrarische bedrijven in het plangebied waarvoor het plan wel voorziet in de mogelijkheid van nevenactiviteiten overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op het perceel van [appellant sub 4] geen volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd. Het plan biedt slechts de mogelijkheid van nevenactiviteiten voor volwaardige agrarische bedrijven teneinde deze bedrijven de mogelijkheid te bieden voldoende middelen van bestaan te verwerven. Daarbij heeft de raad er voorts op gewezen dat opslag als nevenactiviteit evenmin is toegestaan voor volwaardige agrarische bedrijven.

Over de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijking met het perceel Van Elzelingenweg 15 waarvoor wel een ruimere bestemming ten opzichte van het ontwerpplan is opgenomen, overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze verruiming ten opzichte van het ontwerpplan bestaande planologische mogelijkheden betreffen.

In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.

14. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

Het fietspad langs de Zuidbuitenpoldersekade

15. [appellant sub 9] verzet zich tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - 1" en het plandeel met de bestemming "Recreatie - 2", voor zover die de aanleg van een wandel- en/of fietspad mogelijk maken. Hij vreest dat het wandel- en/of fietspad zal leiden tot aantasting van zijn privacy.

15.1. De raad stelt dat het perceel van [appellant sub 9] reeds wordt afgeschermd door beplanting en dat zo nodig aanvullende beplanting zal worden aangebracht.

15.2. [appellant sub 9] heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij de aanleg van het fiets- en wandelpad in het te ontwikkelen natuur- en recreatiegebied dan aan het belang van [appellant sub 9] bij behoud van de bestaande situatie waarin geen langzaam verkeer langs zijn woning komt. Weliswaar staat de locatie van het fiets- en wandelpad nog niet vast, maar gelet op de rondom het perceel van [appellant sub 9] aanwezige beplanting alsmede op de beperkte ruimtelijke uitstraling van een wandel- en fietspad, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een wandel- en fietspad zal leiden tot een onevenredige aantasting van de privacy van [appellant sub 9], ook niet als het pad wordt gesitueerd op korte afstand van de woning van [appellant sub 9].

Het perceel [locatie 6]

16. [appellant sub 9] heeft ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot het door hem gewenste gebruik als schoonheidssalon ingetrokken.

17. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de voor het perceel [locatie 6] vastgestelde planregeling. Hiertoe betoogt hij dat zijn agrarisch bedrijf slechts een subbestemming is binnen de recreatieve bestemming, zodat de recreatieve bestemming voorgaat op de agrarische bedrijfsbestemming.

Voorts voorziet het plan ten onrechte niet in het nevengebruik als caravan- en bootstalling. Op de percelen met de bestemming "Agrarisch met waarden" mogen deze nevenactiviteiten wel worden ontplooid, aldus [appellant sub 9].

17.1. De raad stelt dat de percelen aan de Zuidbuitenpoldersekade in het plan onderdeel zijn van de beoogde ontwikkeling van het recreatieknooppunt Sterren/Schenkel. Vanwege deze functiewijziging voorziet het plan niet in nieuwe functies op deze locatie, anders dan functies die strekken tot de ontwikkeling van natuur en recreatieve functies. De bestaande legale bedrijvigheid is wel als zodanig bestemd aan de Zuidbuitenpoldersekade, zoals het agrarisch bedrijf van [appellant sub 9]. Aangezien de stalling van boten en caravans geen bestaand legaal gebruik betreft, is dit gebruik niet als zodanig bestemd, aldus de raad.

De raad stelt voorts dat de regeling voor neveninkomsten slechts geldt voor volwaardige agrarische productiebedrijven die buiten de Noorderdiepzone zijn gelegen, teneinde deze bedrijven de mogelijkheid te bieden voor een rendabele exploitatie. Aangezien op het perceel van [appellant sub 9] geen sprake is van een bedrijf dat zich in hoofdzaak met het fokken, kweken of telen van dieren of gewassen bezig houdt, is de bestemming "Agrarisch met waarden" niet toegekend, aldus de raad.

17.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel [locatie 6] de bestemming "Recreatie - 1" en de aanduiding "agrarisch bedrijf" toegekend.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1 in samenhang met lid 11.3, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:

a. dagrecreatie;

b. recreatieve dienstverlening;

[…]

f. agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de uitoefening van nevenactiviteiten niet is toegestaan. Opslag/koeling en overslag van agrarische producten is binnen deze aanduiding toegestaan;

[…]

17.3. In het voorheen geldende plan "Gedeelte landelijk gebied", vastgesteld door de raad op 10 december 1979, was aan het perceel [locatie 6] gedeeltelijk de bestemming "Agrarische doeleinden A" en gedeeltelijk "Agrarische doeleinden B" toegekend.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften waren de voor "Agrarische doeleinden A" aangewezen gronden bestemd voor het aan de grond gebonden agrarische bedrijf. Op deze gronden mag uitsluitend ten dienste van dit bedrijf worden gebouwd.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften waren de voor "Agrarische doeleinden B" aangewezen gronden bestemd voor het aan de grond gebonden agrarische bedrijf. Op deze gronden mag niet worden gebouwd.

17.4. Anders dan [appellant sub 9] betoogt, bepalen de planregels niet dat een recreatieve functie van het perceel voorgaat op de agrarische bedrijfsfunctie van het perceel. Het betoog faalt.

17.5. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een volwaardig agrarisch productiebedrijf uitoefent. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte niet de bestemming "Agrarisch met waarden" heeft toegekend aan het perceel van [appellant sub 9]. Aangezien de regeling van de nevenactiviteiten ertoe strekt om volwaardige agrarische productiebedrijven van een aanvullende bron van inkomsten te voorzien, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte niet in deze mogelijkheid voorziet voor [appellant sub 9].

17.6. De raad heeft de functiewijziging van de Noorderdiepzone van agrarisch gebied in recreatie- en natuurgebied als uitgangspunt aan het plan ten grondslag gelegd. Het perceel van [appellant sub 9] ligt in de Noorderdiepzone. [appellant sub 9] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad in redelijkheid niet een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan vorenbedoeld uitgangspunt dan aan het belang van [appellant sub 9] bij een bestemming die voorziet in een stalling voor caravans en boten. Daarbij betrekt de Afdeling dat een stalling voor caravans en boten evenmin op grond van het vorige plan op het perceel was toegelaten.

18. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

19. [appellant sub 8] betoogt dat de raad ten onrechte geen nieuw ontwerpplan ter inzage heeft gelegd. Hiertoe betoogt hij dat in het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan het tussen de gemeente en de provincie gesloten principeakkoord nog niet was verwerkt, maar dat dit principeakkoord wel in het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan is verwerkt. Hierdoor heeft hij zich ten onrechte niet in een zienswijze over het principeakkoord kunnen uitlaten, aldus [appellant sub 8]. Daarnaast stelt hij dat in het vastgestelde plan, anders dan in het ontwerpplan, geen wijzigingsbevoegdheden meer zijn toegekend aan de rondom het perceel [locatie 7] gelegen gronden.

19.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de wijzigingen als gevolg van het principeakkoord voornamelijk betrekking hebben op een vermindering van de oppervlakte van de tot recreatie- en natuurgebied te ontwikkelen gronden.

20. [appellant sub 8] betoogt dat uit de ter inzage gelegde stukken niet volgt dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie voor de m.e.r.) het MER heeft geaccepteerd. Daarnaast is het MER ten onrechte niet ondertekend, aldus [appellant sub 8].

20.1. De Afdeling stelt vast dat de Commissie voor de m.e.r. op 1 december 2008 een toetsingsadvies over het MER en de aanvulling daarop heeft uitgebracht. In paragraaf 1 van het toetsingsadvies is vermeld dat de Commissie voor de m.e.r. van mening is dat in het MER en de aanvulling tezamen de essentiële informatie aanwezig is om het milieubelang een volwaardige plaats bij de besluitvorming te geven. Het betoog van [appellant sub 8] mist in zoverre feitelijke grondslag. Voorts schrijft de Wet milieubeheer noch enig ander wettelijk voorschrift voor dat een MER dient te worden ondertekend. Het betoog faalt.

21. [appellant sub 8] betoogt dat het door Milieudienst Zuid-Holland Zuid opgestelde rapport "Milieuonderzoek (geluid en luchtkwaliteit) Nieuwe Dordtse Biesbosch" van 3 december 2010 (hierna: het milieuonderzoek) ten onrechte niet is ondertekend.

Voorts betoogt [appellant sub 8] dat het ontwerpbestemmingsplan van december 2010 aanleiding is geweest voor dit rapport, maar dat dit ontwerpbestemmingsplan nooit ter inzage heeft gelegen.

21.1. In het milieuonderzoek is de geluidhinder als gevolg van verkeersbewegingen onderzocht alsmede de luchtkwaliteit langs de in het plan genoemde wegen. In het milieuonderzoek is uitgewerkt welke wegen in het onderzoek zijn betrokken.

21.2. De Wet milieubeheer noch enig ander wettelijk voorschrift schrijft voor dat de schriftelijke neerslag van verricht onderzoek naar de luchtkwaliteit en de geluidhinder dient te worden ondertekend door de onderzoekende instantie, alvorens het bestuursorgaan dit aan zijn besluit ten grondslag mag leggen. [appellant sub 8] heeft verder geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad in strijd met de bij de voorbereiding van het plan te betrachten zorgvuldigheid het milieuonderzoek aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Het betoog faalt.

22. [appellant sub 8] betoogt dat het door Natuur-Wetenschappelijk Centrum (hierna: NWC) opgestelde rapport "De Nieuwe Dordtse Biesbosch en de Natuurbeschermingswet 1998 (Habitattoets)" van januari 2011 (hierna: de habitattoets) door een niet-bestaande entiteit is opgesteld, aangezien NWC geen rechtspersoon is. De raad heeft de habitattoets dan ook niet aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen, aldus [appellant sub 8].

Voorts betoogt [appellant sub 8] dat dit rapport ten onrechte niet is ondertekend.

22.1. De Afdeling overweegt dat, nog daargelaten of NWC een rechtspersoon is, de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) noch enig ander wettelijk voorschrift voorschrijft dat het onderzoek naar de effecten van een plan dient te worden gedaan door of namens een rechtspersoon noch dat de resultaten van dit onderzoek dienen te worden neergelegd in een door of namens een rechtspersoon ondertekend rapport. Het betoog van [appellant sub 8] bevat dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het rapport niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

23. [appellant sub 8] betoogt dat, anders dan in de plantoelichting op pagina 73 is vermeld, de toelichting geen bijlage bevat waarin de conclusies van de door NWC in mei 2012 uitgevoerde bureaustudie naar de actualiteit van de uitgevoerde natuurtoetsen zijn uitgewerkt.

23.1. De Afdeling stelt vast dat als bijlage bij de plantoelichting het door NWC opgestelde rapport "De Nieuwe Dordtse Biesbosch en de natuurwetgeving - stand van zaken -" van mei 2012 is gevoegd. In zoverre mist het betoog van [appellant sub 8] feitelijke grondslag.

Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat bij de terinzagelegging van het vastgestelde plan voornoemde conclusies van het NWC ontbraken, heeft het betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit, zodat deze reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

24. [appellant sub 8] kan zich niet verenigen met de aan het perceel [locatie 7] toegekende bestemming. Hiertoe betoogt hij dat zijn bedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

24.1. De raad heeft ter zitting erkend dat het bedrijf van [appellant sub 8] ten onrechte niet als zodanig is bestemd. In zoverre is het besluit in strijd met de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.

25. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" aan de [locatie 7].

26. Het op artikel 8:73 van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat nadere besluitvorming is vereist en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.

Het beroep van [appellante sub 11]

27. [appellante sub 11] kan zich niet verenigen met de aan haar perceel [locatie 7] toegekende aanduiding "Wro - wijzigingsgebied 5".

Zij betoogt hiertoe dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal leiden tot een waardedaling van het perceel, aangezien binnen de bestemming "Recreatie - 1" na toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid geen recreatieve activiteiten meer ontplooid mogen worden en de bedrijfsactiviteiten van haar zoon [appellant sub 8] dan niet meer mogelijk zijn.

27.1. Ingevolge artikel 28, lid 28.6, aanhef, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening besluiten ter plaatse van de aanduiding "Wro - wijzigingsgebied 5" de bestemming van gronden aangewezen voor "Agrarisch met waarde - 2" te wijzigen.

27.2. Gelet op de samenhang tussen de wijzigingsbevoegdheid en de bestemming "Agrarisch met waarde - 2" en gelet op hetgeen hiervoor onder 24.1 is overwogen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit, voor zover het betreft de aan het perceel [locatie 7] toegekende aanduiding "Wro - wijzigingsgebied 5", eveneens onzorgvuldig is voorbereid.

28. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover daarin aan het perceel [locatie 7] de aanduiding "Wro - wijzigingsgebied 5" is toegekend.

29. Het verzoek van [appellante sub 11] om vergoeding van de kosten die zij in verband met een zienswijze over een eerste versie van het ontwerpplan heeft moeten maken, komt niet voor inwilliging in aanmerking. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 december 1997, zaak nr. E03.97.0568 (De Gemeentestem 7076, 7), en 23 juli 2008, zaak nr. 200700908/1, en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15 van de Awb (Kamerstukken II 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 2) dienen de kosten die zijn gemaakt in het kader van een uniforme openbare voorbereidingsprocedure in beginsel voor rekening van belanghebbenden te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van een zodanig bijzonder geval. Het betoog faalt.

Het beroep van [appellant sub 6] en anderen

30. [appellant sub 6] en anderen richten zich tegen het plan voor zover daarin aan de gronden in de Noorderdiepzone de bestemming "Natuur - 2" en "Recreatie - 2" is toegekend. Het beroep van [appellant sub 6] en anderen strekt ertoe de desbetreffende gronden ten behoeve van de agrarische sector te behouden.

30.1. Voor zover [appellant sub 6] en anderen betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt omdat het plan niet uitsluit dat het veebestand van de agrarische bedrijven in het plangebied en daarmee de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in de omgeving zal toenemen, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 6] en anderen zich in hun zienswijze hebben beperkt tot de plandelen met de bestemmingen "Natuur - 2" en "Recreatie -2" die betrekking hebben op de omzetting van agrarische gronden tot natuur- en recreatiegebied in de Noorderdiepzone. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 6] en anderen voor zover dat betrekking heeft op de plandelen die de uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk maken, waaronder het betoog dat het plan niet uitsluit dat het veebestand van de agrarische bedrijven in het plangebied en daarmee de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in de omgeving zal toenemen, is in zoverre niet-ontvankelijk.

Voor zover [appellant sub 6] en anderen hebben betoogd dat het plan ten onrechte geen maximum stelt aan het aantal in de maneges te houden paarden zodat om deze reden ten onrechte geen plan-MER is gemaakt gelet op de drempelwaarde in het Besluit milieueffectrapportage, overweegt de Afdeling dat dit betoog eerst ter zitting naar voren is gebracht. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. De Afdeling is van oordeel dat het pas ter zitting naar voren brengen van voornoemde beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op de aard van het aangevoerde, voor de raad niet mogelijk was ter zitting op een passende wijze te reageren. Bovendien hebben [appellant sub 6] en anderen geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

31. [appellant sub 6] en anderen betogen dat de belangen van de agrarische sector onvoldoende zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. Er gaat 170 ha landbouwgrond verloren, terwijl niet is onderzocht welke gevolgen dit heeft voor de duurzame voortzetting van de aanwezige landbouwbedrijven. In het bijzonder is niet in de afweging betrokken welke gevolgen de versnippering van het landbouwareaal heeft voor de duurzame voortzetting van agrarische bedrijven, aldus [appellant sub 6] en anderen. Verder betogen [appellant sub 6] en anderen dat de natte natuur zal leiden tot overlast van ganzen en insecten ter plaatse van de landbouwgronden.

31.1. De raad stelt dat de doelstelling van het plan is de ontwikkeling van een ecologische verbindingszone tussen de Dordrechtse en de Sliedrechtse Biesbosch. Daarnaast bestaat binnen de gemeente behoefte aan uitbreiding van de recreatiemogelijkheden in het buitengebied, aldus de raad. Deze uitgangspunten leiden ertoe dat de in de Noorderdiepzone gelegen landbouwgronden zullen worden ontwikkeld tot natuur- en recreatiegebied. De raad stelt dat in het MER de gevolgen van de herinrichting van de Noorderdiepzone voor de landbouw in het gebied zijn onderzocht en dat hij op grond van het MER heeft geconcludeerd dat deze gevolgen niet onevenredig zijn.

31.2. In paragraaf 3.4 van de plantoelichting is uitgewerkt op welke wijze in het plan rekening is gehouden met de belangen van de agrarische sector. Gelet op deze toelichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij de aanleg van het natuur- en recreatiegebied in de Noorderdiepzone dan aan het belang van de agrarische sector bij behoud van de bestaande bestemming. [appellant sub 6] en anderen hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de aanwezige landbouwbedrijven, mede gelet op de schadeloosstelling die zij in het kader van de grondverwerving ontvangen, onevenredig in hun belangen worden getroffen vanwege de aanleg van het recreatie- en natuurgebied.

32. [appellant sub 6] en anderen betogen dat het nut en de noodzaak van het plan niet zijn aangetoond, nu een extra ecologische verbindingszone vanuit ecologisch oogpunt niet nodig is en de doelstelling van verbetering van de waterkwaliteit ook in de bestaande situatie kan plaatsvinden.

32.1. Uit de inleiding van de plantoelichting volgt dat in het buitengebied van de gemeente Dordrecht naast de agrarische functie meer ruimte voor natuurontwikkeling en recreatie moet komen, hetgeen voortvloeit uit het Structuurschema Groene Ruimte uit 1993, waarin het Rijk het Eiland van Dordrecht heeft aangewezen als een multifunctioneel groengebied dat grotendeels bestaat uit natuur en recreatieterrein in de directe omgeving van de stad. Het project voorziet in de realisering van een groene buffer tussen het natuurgebied De Biesbosch en de stedelijke bebouwing van de Randstad en in de verbetering van de ecologische verbindingszone tussen de Dordrechtse en Sliedrechtse Biesbosch. Het doel van het project is mede om de recreatiedruk op het buitengebied bij de stad te concentreren om daarmee de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied te verminderen.

32.2. Gelet op de plantoelichting ligt niet slechts een ecologische doelstelling aan het plan ten grondslag, maar eveneens de doelstelling om in samenhang met de ecologische verbindingszone een recreatief uitloopgebied nabij de stad te bieden. Nu het nut en de noodzaak van het plan in zoverre niet gemotiveerd zijn bestreden door [appellant sub 6] en anderen, kan hun betoog in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

33. [appellant sub 6] en anderen betogen dat het plan is gebaseerd op verouderde en achterhaalde uitgangspunten, nu het MER dateert uit 2007 en het provinciaal Strategisch Groenplan uit 1995.

33.1. De raad stelt dat de inhoud van het plan sinds het opstellen van de onderzoeken niet is gewijzigd en dat het programma niet is geïntensiveerd. Evenmin hebben zich afgelopen jaren wezenlijke veranderingen voorgedaan ten aanzien van flora en fauna of de intensiteit van het wegverkeer op de provinciale weg, zodat het MER niet behoeft te worden geactualiseerd, aldus de raad.

33.2. Op pagina 5 van de zienswijzennota staat een overzicht van de besluitvorming ter zake van de herinrichting van de in het plangebied betrokken gronden. Hieruit volgt dat de basis voor de beoogde ontwikkeling weliswaar uit 1993 dateert, maar nog steeds actueel is en blijkens de besluitvorming die heeft plaatsgevonden ook nog steeds door het gemeentebestuur en het provinciebestuur wordt gedragen. Gelet hierop hebben [appellant sub 6] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten van het plan verouderd en achterhaald zijn.

Het enkele feit dat tussen het moment van het vaststellen van de het MER en het vaststellen van het bestemmingsplan een aantal jaren is verstreken, brengt voorts niet met zich dat het MER niet aan het bestemmingsplan ten grondslag kon worden gelegd. [appellant sub 6] en anderen hebben geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de aard en de omvang van het voornemen zodanig zijn gewijzigd dat de raad het MER uit een oogpunt van zorgvuldigheid niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

34. [appellant sub 6] en anderen betogen dat in het MER ten onrechte niet alle redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven zijn onderzocht. In het bijzonder is de door [appellant sub 6] en anderen aangedragen harmonievariant, inhoudende een verbinding tussen de Dordrechtse en Sliedrechtse Biesbosch door versterking van de buitendijks gelegen verbindingszone waarbij de landbouwgronden in de Noorderdiepzone gehandhaafd blijven, niet meegenomen in het MER. Hierdoor heeft er geen deugdelijke belangenafweging kunnen plaatsvinden, aldus [appellant sub 6] en anderen.

34.1. De raad stelt dat de harmonievariant niet past binnen de doelstelling van het plan om een ecologische verbindingszone tussen de Dordrechtse en de Sliedrechtse Biesbosch in combinatie met een recreatief uitloopgebied nabij de stad tot stand te brengen om daarmee het Biesbosch-areaal te vergroten.

34.2. Ingevolge artikel 7.23, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van belang, bevat een milieueffectrapport een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.

34.3. Bij een omvangrijk project als het onderhavige, waarbij vele varianten een rol spelen, is een zekere trechtering gedurende het besluitvormingsproces onvermijdelijk en noodzakelijk. Uit de stukken volgt dat de door [appellant sub 6] en anderen aangedragen harmonievariant niet is meegenomen omdat deze variant niet voldoet aan de doelstelling van het plan om een ecologische verbindingszone tussen de Dordrechtse en Sliedrechtse Biesbosch aan te leggen in combinatie met een recreatief uitloopgebied nabij de stad teneinde daarmee het Biesbosch-areaal te vergroten en de recreatiedruk op het buitengebied bij de stad te concentreren. Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de raad redelijkerwijs de harmonievariant in beschouwing diende te nemen als bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer.

35. [appellant sub 6] betoogt dat het plan in strijd met provinciaal ruimtelijk beleid is vastgesteld, nu het plangebied in de Structuurvisie Zuid-Holland (hierna: de structuurvisie) is aangewezen als Kroonjuweel, op grond waarvan er geen ontwikkelingen mogelijk mogen worden gemaakt die strijdig zijn met het uitgangspunt van behoud van uitzonderlijke kwaliteit.

35.1. De raad stelt dat het plan in overeenstemming met het provinciaal beleid is vastgesteld. De raad wijst erop dat het provinciebestuur een bedrag van € 18,8 miljoen ter beschikking stelt voor de uitvoering van dit project.

35.2. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden aan provinciaal beleid, zoals dit is neergelegd in bijvoorbeeld de structuurvisie. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In hoofdstuk 2.3 van de plantoelichting is een beschouwing van het provinciaal beleid, waaronder de structuurvisie, gegeven in het licht van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het desbetreffende provinciaal beleid ten onrechte niet in de belangenafweging heeft betrokken. Het betoog faalt.

36. [appellant sub 6] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 7.2a van de Wet milieubeheer is vastgesteld, aangezien bij de voorbereiding van het plan wel een passende beoordeling, maar geen plan-MER is gemaakt.

[appellant sub 6] en anderen betogen subsidiair dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt, aangezien het plan zal leiden tot een toename van de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied, hetgeen significant nadelige effecten op het Natura 2000-gebied zal hebben. Zij wijzen in dit verband op het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r. van 1 december 2008 waarin op pagina 1 staat: "Uit het MER en de aanvulling blijkt dat significant negatieve gevolgen op instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied de Biesbosch uit zijn te sluiten, mits de recreatiedruk in het gebied niet toe neemt. Daarbij is niet inzichtelijk gemaakt hoe bij de vaststelling van het bestemmingsplan geborgd zal worden dat de recreatiedruk niet toeneemt."

36.1. De raad stelt dat in de habitattoets weliswaar staat dat een passende beoordeling is gemaakt, maar dat een passende beoordeling niet nodig is, zodat ook geen plan-MER behoefde te worden gemaakt. De raad stelt voorts dat een passende beoordeling niet nodig is omdat de in het plan voorziene herontwikkeling van een deel van de gronden niet zal leiden tot een toename van de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied, aangezien de recreatieknooppunten met de daarbij behorende parkeervoorzieningen zullen worden aangelegd op geruime afstand van het Natura 2000-gebied. Verder is de ontsluiting van het Natura 2000-gebied beperkt en zal deze niet worden gewijzigd.

36.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieu-effectrapportage.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

36.3. De Afdeling ziet aanleiding het rapport "De Nieuwe Dordtse Biesbosch en de Natuurbeschermingswet 1998 (habitattoets)" van 4 maart 2013, opgesteld door Natuur-Wetenschappelijk Centrum, en het rapport "Second opinion van het rapport ‘De Nieuwe Dordtse Biesbosch en de Natuurbeschermingswet 1998 (habitattoets)’ als onderliggend document bij een nieuw bestemmingsplan ‘Nieuwe Dordtse Biesbosch’" van 27 september 2013, opgesteld door Bureau Waardenburg BV, niet in haar oordeel te betrekken, nu beide rapporten dateren van na de vaststelling van het plan. De beroepsgronden van [appellant sub 6] en anderen die betrekking hebben op deze rapporten, zal de Afdeling dan ook buiten beschouwing laten.

36.4. Op pagina 65 van de habitattoets wordt geconcludeerd dat er door de inrichting van het plangebied Nieuwe Dordtse Biesbosch geen significant nadelige effecten te verwachten zijn op de grauwe gans, de kolgans, de brandgans en de smient in het Natura 2000-gebied Biesbosch en de gestelde instandhoudingsdoelstellingen voor deze soorten niet in gevaar komen. Op pagina 66 van de habitattoets is vermeld dat het Natura 2000-gebied Biesbosch, ook in een worst-case scenario, over voldoende foerageergebied blijkt te beschikken om het verlies aan foerageergebied, na uitvoering van de verschillende inrichtingsplannen, op te vangen, ook als het verlies door alle projecten binnen het plangebied en de overige projecten elders worden meegeteld. De gestelde instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Biesbosch komen daarom niet in gevaar voor deze soorten.

Op pagina 39 van de habitattoets wordt over de toename van de recreatiedruk in het Natura 2000-gebied vermeld: "De recreatie in het project "Nieuwe Dordtse Biesbosch" is voorzien in het nieuwe gebied. Het project zal daarom niet leiden tot een toename van recreatie binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied, ook omdat huidige bezoekers van het Natura 2000-gebied de Biesbosch in de uiteindelijke situatie ook in het heringerichte gebied kunnen recreëren".

36.5. De plicht om een plan-MER te maken op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer ontstaat eerst indien op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 voor de vaststelling van het plan een passende beoordeling moet worden gemaakt. Een plan kan echter op grond van artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 zonder passende beoordeling worden vastgesteld als op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan op zich zelf of in combinatie met andere plannen en projecten significante effecten op het Natura 2000-gebied heeft. Derhalve is niet van belang of het onderzoek naar de effecten van een plan als passende beoordeling is aangemerkt, maar dient op grond van de inhoud van het onderzoek te worden vastgesteld of het plan zonder passende beoordeling kan worden vastgesteld. Gelet op de conclusie op pagina 66 van de habitattoets dat het Natura 2000-gebied, waarin geen ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt door het plan, over voldoende foerageercapaciteit beschikt zodat significante gevolgen op de instandhoudingsdoelstellingen van de grauwe gans, de kolgans, de brandgans en de smient uitgesloten zijn, acht de Afdeling aannemelijk dat kan worden uitgesloten dat het plan in zoverre significante effecten heeft op het Natura 2000-gebied.

[appellant sub 6] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat de conclusie in de habitattoets, dat geen toename van recreatie binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied te verwachten is, onjuist is. Het plan voorziet in de aanleg van een recreatief uitloopgebied nabij de stad. Uit artikel 9, lid 9.4, aanhef en onder b, van de planregels volgt dat recreatief medegebruik in het Natura 2000-gebied niet is toegestaan. De raad heeft onbetwist gesteld dat de beperkte ontsluiting van het Natura 2000-gebied niet wordt gewijzigd. Voor zover [appellant sub 6] en anderen wijzen op het toetsingsadvies van de Commissie voor de m.e.r., wordt overwogen dat uit dit toetsingsadvies niet volgt dat de plannen een significant verstorend effect zullen hebben voor het Natura 2000-gebied. Gelet op artikel 9, lid 9.4, aanhef en onder b, van de planregels en de ongewijzigde ontsluiting van het Natura 2000-gebied acht de Afdeling voldoende geborgd, als bedoeld door de Commissie voor de m.e.r., dat het plan niet zal leiden tot een toename van de recreatiedruk op het Natura 2000-gebied.

36.6. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van de habitattoets niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan op zich zelf en in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied. Nu een passende beoordeling niet behoefde te worden gemaakt, bestond evenmin de plicht om een plan-MER te maken op grond van artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het betoog faalt.

37. [appellant sub 6] en anderen betogen dat sprake is van een tekort van € 7,5 miljoen op de begroting voor dit project. In het bijzonder heeft de raad geen rekening gehouden met in de toekomst te maken beheerkosten, zodat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is, aldus [appellant sub 6] en anderen.

37.1. De raad stelt dat er voldoende budget is voor de verwerving, de inrichting en het beheer van de gronden. Vanwege het afgenomen budget zal een beperkter deel van het plangebied worden ingericht als natuur- en recreatiegebied, aldus de raad.

37.2. In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.

37.3. In hoofdstuk 10 van de plantoelichting is de financiële uitvoerbaarheid van het plan toegelicht. In dit hoofdstuk is vermeld dat de provincie een bedrag van € 18,8 miljoen, het waterschap een bedrag van € 5,4 miljoen en de gemeente een bedrag van € 8,3 miljoen beschikbaar stelt. Voor het project is een begroting opgesteld die is neergelegd in een brief van het college van 16 oktober 2012 aan de raad. In de begroting zijn zowel de kosten van verwerving en inrichting opgenomen als de beheerkosten. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee voldoende inzicht gegeven in de uitkomsten van het onderzoek naar de financieel-economische uitvoerbaarheid en de elementen die in dat onderzoek zijn betrokken. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is.

38. Het beroep is ongegrond.

Conclusie

39. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, de raad op te dragen om voor de hierna in de beslissing nader aangeduide, vernietigde plan(onder)delen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen van 26 weken. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

40. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 7] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 8] en [appellante sub 11] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van Telluris, Staatsbosbeheer, [appellant sub 3], [appellant sub 4], Kros, [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 6] en anderen bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 6] en anderen, voor zover dat betrekking heeft op de plandelen die de uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk maken, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 8], [appellante sub 11] en [appellant sub 7] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Dordrecht van 13 november 2012, waarbij het bestemmingsplan "Nieuwe Dordtse Biesbosch" is vastgesteld, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Recreatie - 1" en de aanduiding "bedrijfswoning" dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 2];

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" en de aanduiding "Wro - wijzigingsgebied 5 " dat betrekking heeft op de gronden aan de [locatie 7];

IV. draagt de raad van de gemeente Dordrecht op om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de in dictumonderdeel III genoemde plan(onder)delen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart de beroepen van de stichting Stichting Nationaal Landschapskundig Museum en Documentatiecentrum Telluris, Staatsbosbeheer, de stichting Stichting Kros Paardenopvang Drechtsteden, [appellant sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] ongegrond;

VI. wijst de verzoeken van [appellant sub 8] en [appellante sub 11] om schadevergoeding af;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Dordrecht tot vergoeding van bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 994,12 (zegge: negenhondervierennegentig euro en twaalf cent), waarvan € 974,00 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Dordrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van:

a. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 7];

b. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8]; en

c. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellante sub 11] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014

472-745.