Uitspraak 201607472/1/V1


Volledige tekst

201607472/1/V1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2016 in zaak nr. 16/19467 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. De vreemdeling heeft de nationaliteit van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (hierna: Macedonië). Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft die verband houden met een geldschuld, waartegen de politie hem geen bescherming heeft willen bieden, en dat hij door de schuldeiser en zijn handlangers is lastig gevallen, mishandeld en tevens met een pistool bedreigd.

De staatssecretaris heeft de asielaanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling afkomstig is uit een door hem aangewezen veilig land van herkomst en niet aannemelijk heeft gemaakt dat Macedonië voor hem vanwege zijn problemen geen veilig land van herkomst is.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn beoordeling of Macedonië een veilig land van herkomst is niet heeft gebaseerd op de door artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 voorgeschreven informatiebronnen. Zij heeft daarbij verwezen naar haar uitspraak van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11317), waarin zij de ministeriële regeling van 10 november 2015, met nummer 695431, onverbindend heeft verklaard voor zover Macedonië daarbij door middel van een wijziging van bijlage 13 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is aangemerkt als veilig land van herkomst. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om daar nu anders over te oordelen, zodat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag van de vreemdeling als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2016 vernietigd.

1.1. Bij uitspraak van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474; onder 3.1. tot en met 3.5.) is de Afdeling op het rechtskarakter en de toetsing van de regeling ingegaan en heeft zij de vereisten voor het aanmerken van een land als veilig land van herkomst uiteengezet. De Afdeling verwijst hier kortheidshalve naar.

Eerste grief

2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek en de motivering die hij ten grondslag heeft gelegd aan de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst niet aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Hij voert aan dat hij bij zijn onderzoek of Macedonië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt de vereiste informatiebronnen heeft gebruikt en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen eigen onderzoek zou hebben verricht.

2.1. Bij uitspraak van 12 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:62) heeft de Afdeling voornoemde uitspraak van 19 september 2016 vernietigd. De Afdeling heeft (onder 3.6.) overwogen dat de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst voldoet aan de wettelijk voorgeschreven vereisten, zoals onder 3.4.1. van voornoemde uitspraak van 14 september 2016 weergegeven, en dat de rechtbank de regeling van 10 november 2015 voor wat betreft de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst ten onrechte onverbindend heeft verklaard. Nu de rechtbank naar de vernietigde uitspraak heeft verwezen en hetgeen zij overigens heeft overwogen niet leidt tot een andere conclusie dan in de uitspraak van 12 januari 2017, slaagt de eerste grief reeds hierom.

Tweede grief

3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst voldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling in geval van problemen de bescherming van de autoriteiten kan inroepen en, voorts, dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen heeft verricht om bescherming te zoeken.

3.1. Met de aanwijzing van Macedonië als veilig land van herkomst bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Macedonië geen bescherming nodig hebben. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat Macedonië in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is.

3.2. De vreemdeling heeft zich slechts eenmaal tot de politie gewend om bescherming te vragen tegen zijn problemen die verband houden met een geldschuld en zich niet tot de (hogere) autoriteiten gewend toen dit niet het beoogde effect had. De staatssecretaris mocht van de vreemdeling verwachten dat hij meer inspanningen zou hebben verricht om bescherming te zoeken. Nu de vreemdeling dit heeft nagelaten, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval in Macedonië geen bescherming kan worden geboden tegen zijn geloofwaardig geachte problemen.

3.3. De tweede grief slaagt eveneens.

Conclusie

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 augustus 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2016 in zaak nr. 16/19467;

III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Hanrath
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

392.